N°. 22. 12O9 Jaargang. 1877. Yrijdag 26 Januari. Dit blad verschijnt dagelijks, met uitzondering van Zon- en Feestdagen. Prijs per 3/m. franco f 3,50. Afzonderlijke nommers zijn verkrijgbaar a 5 Gent, Advertentiêm 20 Cent per regel, Geboorte- Trouw- Doodberichten enz,: van 1—7 regels f 1,50 iedere regel meer 0,20, Groote letters worden berekend naar plaatsruimte^ Hoofdagent voor Belgié en Frankrijk: de firma Hayas, Laffit* C°. te Brussel en Parijs. Middelburg, 25 Januari. PEUTLLETOnsr. EERSTE DEEL. het dineb op den beeg. COURANT. Wij herinneren den kiesbevoegden in deze gemeente, dat morgen (Yrijdag) van des voormiddags 10 tot des namiddags 1 uur de inlevering moet plaats hebben der biljetten voor do verkiezing van een lid der kamer van koophandel en fabrieken alhier. Ten dienste van een detachement militairen, sterk 6 officieren, 1 onderofficier en 208 man, zal Zaterdag 27 Januari a. een extra-trein loopen van Harderwijk naar Ylissingen. De trein loopt over Utrecht—BoschBredaRoosendaal en komt ten 1,5 te Vlissingen aan het haven-station aan, waar het detachement aan boord gaat van het stoomschip Drenthe. Door burgemeester en wethouders van Goes is aan den minister van binnenlandsche zaken een adres gericht, inhoudende het verzoek, dat de regeering van de Grand Central Beige moge overnemen de spoorweglgn RoosendaalBreda, omdat in de wrijving over de aansluiting met die lijn de ongeregelde dienst op de staatsspoorwegen moet gezocht worden. Van dit adres zijn afdruk ken gezonden aan de leden der eerste en tweede kamer, alsmede aan de besturen van verschillende gemeenten, de laatste met uitnoodiging adressen van instemming tot de regeering te richten. Vad). De Staats-courant van heden bevat de wet van den 19en Januari 1877, houdende vaststelling der begrooting van uitgaven voor den aanleg van staatsspoorwegen, dienst 1877. Men leest het volgende in de Goesche courant: „In het rapport der financieele commissie te Goes omtrent de ontwerp-verordening op de in vordering van den hoofdelijken omslag, dato 15 December 1875, schreef die commissie aan het slot: „De commissie is van oordeel, dat het door den raad gewenschte beginsel van eigen aangifte krachtig zal bevorderd worden, wanneer de inge zetenen bemerken, dat velen bereid zijn om, door vrijwillig aangifte te doen, tenuitvoerlegging vair bedoeld beginsel te steunen. De ondervinding, door de commissie, die voor het opmaken van het kohier 1875 aan burgemeester en wethouders was toege voegd, deswege opgedaan, heeft doen zien, dat men op medewerking in dien geest bij verschei dene belastingschuldigen kan rekenen." En thans leven wij in de dagen, waarop be- 17. Naar het Engelsch van mevrouw Henry Wood. Hoofdstuk VI. {Vervolg). Een zwakke blos bedekte zijn gelaat; hij sta melde dat hij druk bezig was geweest en de dames misschien belet hadden gehad; maar hij zei dit vrij verward en was de welbespraakte Frank Raynor niet meer. „Nu, ik hoop dat wij u dezen avond zullen zien, mijnheer Raynor. Ge komt bij ons dineeren." „Ik ben u zeer verplicht, mevrouw, maar ik heb verhindering," antwoordde hij haastig. „Ik moet patiënten bezoeken en verder tehuis blijven." „Neen, neen, ge moet komen," hernam mevrouw „ik heb uw oom reeds gesproken en deze beloofde, dat gij komen zoudt. Om kort te gaan, mijnheer Raynor, ge zult mij 'zeer verplichten als ge het doet." Wat kon Frank daar verder tegen inbrengen? Niets hoegenaamd; hij gaf dus het verlangde woord en maakte eene diepe buiging toen het rijtuig wegreed. wezen zou moeten worden, of de woorden waarheid bevatten. Met ingenomenheid wijzen wij daarom op de ervaring, tot nu toe opgedaan door hen, die met het ophalen der aanslagbiljetten belast zijn. Overal ondervinden zij de grootste blijken van inge nomenheid met de nieuwe inrichting en den grootsten lust om mede te werken. Slechts zeer enkelen verlangen ambtshalve te worden aangeslagen, want het overgroote deel vult zelf zijn biljetten in. In het „Weekblad voor het lagermiddelbaar en gymnasiaal onderwijs" van 20 dezer vinden wij eene beschouwing over de Verplichte school geldheffing welke, zooals men weet, in het wets ontwerp-Heemskerk voorgesteld wordt, waaraan wij het volgende ontleenen „Wanneer men niet uitgaat van het denkbeeld dat de staat, omdat het onderwijs een algemeen belang is, de kosten geheel of grootendeela moet dragen, een denkbeeld waarvan wij de waarde thans niet hebben te beoordeelen, dan schijnt het niet onbillijk, dat de ouders der schoolgaande kinderen, die 't betalen kunnen, aan de gemeente voor een gedeelte, zij het ook een klein ge deelte, de ten hunnen behoeve gemaakte kosten vergoeden, terwijl de onvermogenden van betaling vrijgesteld worden. Op deze wijze is trouwens in verreweg de meeste gemeenten de zaak op dit oogenblik geregeld; het aantal van hen, die de schoolgeldheffing hebben afgeschaft, is betrekkelijk klein. „Maar het wetsontwerp wil meer en wil iets anders dan den vrij algemeen bestaanden toestand bestendigen. De voorsteller moet deugdelijke redenen gehad hebben, om art. 33 van de tegen woordige wet te wijzigen gelijk hij heeft gedaan. Aan de vergadering van inspecteurs was door den minister gevraagd„zijn er termen om art. 33 te wijzigen? Zoo ja, in den zin, dat de heffing van schoolgeld door de gemeente verplichtend zij De vergadering antwoordde eenparig: „Alinea's 1 en 2 van art. 33 behooren niet veranderd te worden." „Indien nu de minister, niettegenstaande dit on gunstig advies der geraadpleegde schoolautoriteiten toch de schoolgeldheffing verplichtend stelt, dan doet hij dit na rijpe overweging en met voorbe dachten rade. Door welke overwegingen nu werd hij geleid? „De memorie van toelichting geeft weinig licht omtrent de vraag, wat den minister van de wet van '57 en van 't gevoelen der inspecteurs op dit punt deed afwijken. Zij noemt het een feit, wat. wij liever zouden noemen eene psychologische waarneming, dat „vele ouders eerst dan het onder wijs op den rechten prijs stellen wanneer eene bijdrage van hen gevorderd wordt", wijst „Wat een knap man!" veegde eene der dames aan mevrouw St. Clare toe. „Ik herinner mij niet, hem op uw bal gezien te hebben." „Hij heeft zich den geheelen avond in een hoek gehouden," zei Lydia. „Ik geloof niet dat hij er éene enkele maal uit gekomen is of dat hij ge danst heeft." „Hij ziet er al te goed voor een dokter uit. Ik zou beven voor de harten mijner dochters." „Daar hij een dokter is zal ik, naar ik hoop, niet voor de harten van de mijne behoeven te heven," antwoordde mevrouw St. Clare hooghartig. „Overigens is hij van goede familie en niet zonder vooruitzichten; hij is de oudste zoon van majoor Raynor en de aanstaande erfgenaam van den Arendshorst." Zonder het te' weten, was mevrouw niet zeer nauwkeurig in die opgavemaar voor 't oogenblik kunnen wij dit in het midden laten. Frank reed naar huis, waar hij dokter Raynor uit vond. Hij ging naar de zitkamer, waar Edina bij het straatvenster kousen zat te mazen. „Weet gij Edina, waarom oom aan mevrouw St. Clare beloofd heeft, dat ik dezen avond op den Berg zal komen dineeren?" vroeg hij. „Ik denk, omdat zij u genoodigd heeft. Ik zag haar rijtuig voor de deur en papa stond aan het portier met haar te praten. Zoudt ge liever niet gaan „Dezen avond liefst niet." „Papa kwam daarna hier binnen en droeg mij op, u te zeggen dat gij op den Berg zoudt dinee- op de welwillendheid der wet jegens de minver mogenden, maar verklaart omtrent de hoofdzaak „De regeering kan niet inzien, dat er een geldige reden zou bestaan, om de gemeentebesturen, be halve in het geval, dat zij geene belastingen heffen, fQ veroorloven het onderwijs geheel gratis te doen geven." „Nu, indien de regeering dit niet kan inzien, dan is het waarschijnlijk vergeefsche moeite haar te willen overtuigen. Het is anders juist niet bijzonder moeilijk te begrijpen, naar 'tons voor komt, wat den inspecteurs verplichte schoolgeld heffing heeft doen afraden. „De beslissing der quaestie, wie schoolgeld be hooren te betalen, zal afhangen van burgemeester en wethouders. Wat zal nu 't gevolg worden, indien deze voordracht, gelijk zij is, onverhoopt tot wet mocht worden verheven? „Schoolgeld zal worden geheven tot „een naar den toestand der gemeente billijk bedrag." Na tuurlijk moet er een zijn, die over de billijkheid van dit bedrag oordeelt en daarvoor zorgt de wet. Zij zorgt zelfs dubbel daarvoor. De koning moet iedere verordening tot heffing of wijziging van belastingen goedkeuren en gedeputeerde staten iedere gemeentebegvooting. De regeering dus van land en provincie beslissen over het bedrag van het op te brengen schoolgeld en indien het gemeentebestuur, in loffelijken ijver om 't school gaan te bevorderen, deze belasting te laag aan slaat, dan moet zij eenvoudig met zooveel percenten verhoogd worden. „Afgaande op de zeer problematische belang stelling van zoovele gemeentebesturen in de zaak van 't onderwijs, mag men a priori met tamelijk veel gerustheid aannemen, dat de meesten reeds nu niet hijzonder scheutig zijn met het verleenen van vrijstellingen aan personen, die niet bedeeld worden, niet bij de huizen Joopeu bedelen, maar zich zoo moeten bekrimpen voor de allernoodza kelijkste uitgaven, dat aan de noodzakelijke niet te denken valt. Wat zal het nu, zijn, indien de gemeentebesturen 't gevaar loopen om bij heffing van te weinig schoolgeld te weinig naar 't ge voelen der hoogere autoriteit -— hunne begrootin gen en belastingontwerpen afgekeurd te zien En denkt men, dat deze prikkel om de school gelden op te drijven, van gunstige gevolgen zal zijn voor 't onderwijs „Misschien voor 't bijzonder onderwijs bet is waar. „Maar bedenkelijk is het verlangen van hen, die de openbare school zwak en gebrekkig, ja zelfs gediscrediteerd wenschen, opdat het hijzonder onder wijs bloeie!" „Wie zegt ons dit? „Dit zegt de minister Heemskerk op pag. 2 van ren. Ik dacht, Frank, dat ge daar mog al op gesteld waart „Somtijds. Maar waar is oom?" „Hij is naar de pastorie ontboden, want dominé Pine gevoelt zich niet goed." Wederom zat Frank Raynor deze maal zeer tegen zijn zin aan mevrouw St. Clare's schit terenden disch. Hij zag waarom zij er zoo op gestaan had, dat hij zou komen; er was, buiten hem, slechts êen heer aanwezig. In geheel Tren- nach kon men zich tot niemand dan tot Frank wenden. Dokter Raynor ging nooit uit eten en de dominé beriep zich op zijne zwakke gezondheid. De meeste gasten, die hier gelogeerd hadden, waren dien morgen na een verblijf van twee dagen vertrokken; en de overgeblevenen, namelijk gene raal sir Arthur Beauchamp, zijne echtgenoote en hunne dochter, alsmede eene jonge getrouwde dame, mevrouw Fox, zouden den volgenden morgen vertrekken. Het viel Frank ten deel mevrouw Beauchamp naar tafel te geleiden, dezelfde dame die bezorgdheid voor de standvastigheid der harten van jonge dames, als zij onder den invloed van den heer Raynor kwamen, had te kennen gegeven. Het kwam zóo uit, dat Margaret aan Frank's linkerhand zat en zij was er overgelukkig meê. „Gevoelt ge u nu beter dan Dinsdag avond, mijnheer Raynor?" nam zij de gelegenheid waar hem fluisterend te vragen, op een oogenblik toen het gesprek zeer druk aan den gang was. „Beter? Ik was niet..." niet ongesteld, stond de memorie van toelichting. Wij hebben niets daarbij te voegen". Men leest het volgende in het Handelsblad „De Staats-courant bevat heden het verbod om vee en wat met vee in aanraking is geweest in te voeren. De regeering voldoet daardoor aan hare verplichtingom onzen veestapel te vrijwa ren tegen de veepestdie in het buitenland zich weder heeft vertoond. „ïntusschen wordt onze regeering in de Times door zekeren heer James Odams (109 Fenehurch- street, E. C. Londen) van plichtverzuim en „inbreuk op internationale goede trouw" beschul digd, omdat zij, in strijd met het bevel van den geheimen raad der koningin dd. 16 Januari, waarbij invoer van Duitsche schapen en geiten is verbodentoch heeft toegelatendat Zaterdag jl. een lading Duitsche schapen 1500 stuks onge veer over Vlissingen ons land kon verlaten en dien dag op de Londensche markt kon komen. Het gevolg isvolgens dien heerdat nu ook verbod van invoer uit Nederland is uitgevaardigd. „Een opheldering van regeeringswege ware niet overbodig." Het komt ons voor dat de heer Odams van onze regeering meer verlangt dan zij in staat is te doen en dat de opheldering door het Handelsblad gewenschtniet veel licht zou kunnen verschaffen. Het is de vraag of de Nederlandsche regeering er officieel mede in kennis gesteld wordt, indien de Engelsche regeering goedvindt te bevelen dat geen Duitsch vee op haar grondgebied mag inge voerd worden. Geschiedt die kennisgeving wèl, dan is het de vraag of zij in dit geval tijdig genoeg heeft plaats gehad om het vervoer der 1500 Duitsche schapen op Zaterdag, - aangeno men dat de opgave van den heer Odams in dit opzicht juist iste kunnen beletten. En ein delijk is het de vraag of onze regeering aan de zaak iets zou kunnen doendaar schapen geen kisten of balen zijnop welke men een adres plakt en waarvan de bestemming dus, tot zekere hoogte althans, kan nagegaan worden. Wanneer schapen over onze Duitsche grens gevoerd worden, zoogenaamd met bestemming naar de eene of andere plaats in Nederland, en vervolgens te Vlissingen ingescheept, zoogenaamd afkomstig van eene Nederlandsche plaatswie zal dan constateeren in 't eene geval dat de dieren werkelijk naar Engeland bestemd, in 't andere dat ze werkelijk uit Duitschland afkomstig waren? Het eenige middel om dat te voorkomen is het verbieden van den invoer van alle buitenlandsch vee in ons landdoch dat verbod dient te geschie den in het belang van onzen eigen veestapel en niet tot handhaving der bepalingen, door andere hij op het punt te'antwoorden, toen hij zich nog tijdig bedacht. „O ja, Margaretik dank u voor uwe belangstelling. Ik was dien avond mij zelf niet." „Mijnheer Raynor, wat is dat toch voor een geval van een man die vermist wordt?" vroeg mevrouw St. Clare van het boveneinde der tafel aan hem. „Men zegt dat een van de mijnwerkers op eene geheimzinnige wijze verdwenen is en niet kan teruggevonden worden." Het bloed steeg Frank naar de wangen en hij had alles ter wereld willen geven om over dat onder werp te mogen zwijgen; doch het kon niet: hg moest er al de bijzonderheden van verhalen. „Maar waar denkt men dan, dat die Josiah Bell kan zijn vroeg de generaal. „Waar zoudt gij denken dat hij was, mijnheer Raynor?" Misschien bemerkte niemand aan tafel, met uitzondering van Margaret, dat die vraag den jongen geneesheer deed ontroeren, dat de adem in zijne keel stokte toen hij de achtereenvolgende vragen beantwoordde, en dat zijne kleur telkens verschoot. Margaret verwonderde zich heimelijk hoe de verdwijning van een mijnwerker hem zóo kon aandoen. „Zijn er ook oude, verlatene mijnschachten waar de man ingevallen kan zijn?" ging de ver standige generaal voort te vragen. Een donker rood bedekte Raynor's gelaat en zijne stem was zonderling onvast, toen hij antwoordde: „Neen, generaal, althans geene, geloof ik, daar men gemakkelijk bij kan komen." „Nu, de man moet toch ergens zijn, dood of

Krantenbank Zeeland

Middelburgsche Courant | 1877 | | pagina 1