lèmd)u*.
O n d e r w ij s.
Kunstnieuws,
Landbouw.
Rechtzaken.
De vissolierij op de Schelde en Zeeuwsclie
stroomen: een geschilpunt van
burgerlijk recht,
Hoe treurig het nog gesteld is met het besef
van sommige gemeenteraden ten aanzien van hun
plicht om voor voldoend onderwijs te zorgen, blijkt
uit hetgeen dezer dagen te Roekan je plaats had.
Tachtig kinderen uit die gemeente maakten ge
bruik van eene buurtschool van Oostvoorne, waar
voor eene bijdrage van 240 werd verstrekt. De
bevolking dier school nam zoo zeer toe, dat een
hulponderwijzer daarbij moest worden aangesteld.
Oostvoorne vroeg nu aan Rockanje de bijdrage te
verhoogen tot f 400. Dit weigerde de gemeen
teraad en evenzeer weigerde hij het aanbod van
eenige ouders, om gezamenlijk de vereischte 160
bijeen te brengen. Het gevolg er van was, dat de
tachtig kinderen de school moesten verlaten, en
daar er op de gemeenteschool geen plaats voor
hen was, blijven zij van onderwijs verstoken De
schoolopziener heeft zich nu de zaak aangetrokken
Een verdienstelijk komiekde heer Eduard
Bamberg, viert dit jaar zijn 50jarigen tooneel-
dienst. Als tienjarige knaap trad hij in 1827
reeds op in een kinder tooneelgezelschapwaar
mede zijn vader, de bekende hofmechanicus, eerst
de kermissen latertijdens den oorlogstoestand
in 1830 en volgende jarende kantonnementen en
garnizoensplaatsen in Noord-Brabant bereisde. De
kleine Bamberg zong en reciteerde bij die gele
genheid vaderlandsche liederen en verzen.
Daarna heeft Eduard Bamberg steedshetzij
als bestuurder of als lid van onderscheidene too-
neelgezelschappenzijn leven op de planken ge
sleten. Tegenwoordig wordt nog jaarlijks eene
benefice-voorstelling voor hem te Rotterdam ge
geven.
Naar ons heden medegedeeld werd, zal de uitvoe
ring van het Florentijnselie strijk quartet,
waarvan in ons nommer van gisteren sprake was,
niet den 9™ maar den 2en Februari a. plaats
hebben.
De Landbouw-courant bevat de algemeene be
palingen betreffende onderzoek en controle van
landbouw-zaden aan het proefstation te Wageningen.
De Gron. ct van 3 Jan. meldde het navolgende
Op den 27en en 28°» December is te Oldeboorn
afgemaakt het beste beslag vee van den landbou
wer Klaas M. Zonneveld, 32 stuks, waaronder een
paar weken geleden de longziekte was uitgebroken
De minister moet op advies van den veerarts Prak
ken hebben gelast om bij sporadische gevallen, ge
lijk hier, het stelsel van algeheele afmaking toe te
passen, terwijl bij het ontstaan van longziekte in
reeds besmette kringen de vroegere bepalingen
van kracht blijven.
(Boor onzen Schouwen-Buivelandsclien correspondent).
II.
Het reglement, krachtens welk de vervolgingen
plaats hadden, kon naar het oordeel der rechtbank,
ofschoon slechts vastgesteld bij koninklijk besluit,
gelden als algemeenen maatregel van inwendig
bestuur van den staat en was dus toepasselijk op
het beheer en gebruik van particuliere visscherijen
buitendijks. Dit hield echter den len October 1875
op, dewijl toen het reglement vervangen werd
door dat gehecht aan het koninklijk besluit van
17 Juli 1875, Staatsblad n° 134, bepalende dat:
o. de minister van financiën belast is met het
beheer der tot het domein van den staat behoo-
rende visscherijen op de Schelde en Zeeuwsche
stroomen, die bestaan uit de buitendijks en buiten
de havenhoofden stroomende wateren in de pro
vincie Zeeland, en de tot de provincie Noord-Bra
bant behoorende gedeelten van de Wester-Schelde,
de Ooster-Sehelde, de Eendracht en het Slaak;
b. dit beheer, onder voornoemden minister,
wordt uitgeoefend door het reeds vermelde bestuur;
c. ieder, die de Schelde en Zeeuwsche stroomen
bevischt, moet voorzien zijn van een consent, dat
jaarlijks vijf gulden kost;
d. de overtredingen van het reglement en de
daarop gegronde verordeningen zullen gestraft
worden, krachtens de wet van 6 Maart 1818,
Staatsblad n° 12;
e. de ministers van financiën en buitenlandsche
zaken belast zijn met de uitvoering van het besluit.
Hij, die deze bepalingen slechts vluchtig verge
lijkt met de hiervoren staande, uit de vroegere
regeling, zal meer dan éen belangrijk verschil
vinden. Éen administratieveu goocheltoer moet
ik hier bespreken. Het nieuwe koninklijk besluit
zegt namelijk in artikel een, zonder eenig voorbe
houd, dat de tot het domein van den staat be
hoorende visscherijen op de Schelde en Zeeuwsche
stroomen bestaan uit „de buitendijks en buiten de
havenhoofden stroomende wateren in de provincie
Zeeland." De eerbiedige tusschenzin„die volgens
het vigeerend recht," voorkomende in de omschrij
ving van 1825, is in den jare 1875 verdonkere
maand. Ik geloof met opzet, daar, bij de gewone
breedsprakigheid der Nederlandsche wetten en be
sluiten, aan geen weglating wegens 'overbodigheid
te denken is. Veilig toch mag men aannemen,
dat het domeinbestuur een hekel heeft aan de
overgeschreven slotbepaling van art. 577, en zonder
gemoedsbezwaar een zin wegliet, die daar stilzwij
gend naar verwijst. Gelijk de definitie nu luidt,
is zij zeer geschikt om aan hare bedoeling te be
antwoorden, de reserve van het heerschend bur
gerlijk recht te doen vergeten en de eenige
ware domeinleer te wordenindien er geen rechters
waren.
Reeds de heer Borsius noemde, in de zitting
der eerste kamer, van 20 Januari des vorigen
jaars, het gewraakte artikel een gevaarlijk ante
cedent, en behield ook, na 's ministers antwoord:
dat het slechts eene aanwijzing bevat van wat
te verstaan is onder Schelde en Zeeuwsche stroo
men, het recht om er de omschrijving der vissche
rijen n te lezen.
Hoe dit nu ook zij, zeker is het dat de staat
thans bij koninklijk besluit mogelijk wel het be
heer en gebruik van zijn eigen zaken kan regle
menteeren, en tegen de overtreders straffen bedrei
gen, maar stellig zoo niet over die van een ander
kan beschikken, waaruit noodwendig volgt, dat,
gelijk ik reeds liet vermoeden, het uieuwe regle
ment niet toepasselijk kan zijn op het buitendijks
stroomende vischwater van bijzondere personen of
gemeenschappen. Zoo dacht ook Marinus de Groen,
die daarom den eersten October van het jaar 1875
begroette als het begin van een rustiger leven.
In November ondervond hij reeds het tegendeel
en weldra bleek het dat hij zich geheel vergist
had. Den 10en Februari 1876 had hij namelijk
wel zijn haringweer weggeruimd, in dier voege, dat
hij zijne visscherij niet meer kon uitoefenen „doch
niet zoodanig let wei dat er niets van in
den grond overbleef." Voor dit feit 'tis de
zuivere waarheid werd er proces-verbaal tegen
hem opgemaakt en stond hij eenigen tijd later
voor het kantongerecht te Zierikzee. Toen was
echter ook het oogenblik aangebroken om tot
zijne verdediging het volgende aan te voeren
dat hij, nu het nieuwe reglement in werking
was getreden, tot het uitoefenen zijner visscherij,
of tot het laten staan van zijn haringweer na
15 November geen vergunning meer noodig had,
daar het domein op het slik, waarop hij zijne
visscherij uitoefende, geen viscbrecht had, noch
heeft
dat de ambaehtsgerechtigde van Bruinisse eige
nares is van de door haar aan hem verpachte
slikken, gelegen voor den polder Bruinisse, ten
noorden van de haven aldaar, en dat onder het
ambachtsheerlijk recht van Bruinisse ook is begre
pen het vischrecht buitendijks;
dat, waar dat vischrecht als eigendomsrecht van
den ambachtsheer bestaat, het buiten de bevoegd
heid ligt van het domein om bij koninklijk besluit
te trachten een algemeen domeinrecht te vestigen
op al de Zeeuwsche stroomen buitendijks.
Op deze gronden, gestaafd door den in judiciio
overgelegden titel, verzocht en'verkreeg de be
klaagde, overeenkomstig art. 6 Wetb. van straf
vordering, schorsing der strafvervolging, totdat de
burgerlijke rechter over het opgeworpen geschilpunt
zal hebben beslist.
En hiermee was dan eindelijk, kon ik zoggen,
de zaak uit, doch dat is eene vergissing. Het
openbaar ministerie kwam tegen de genomen be
slissing in hooger beroep, en Marinus de Groen
verscheen den 8en der vorige maand voor de recht
bank te Zierikzee om dat te hooren behandelen.
Bij de kracht aan het oude reglement toegekend,
mag men gerust aannemen dat het, bij het ont
werpen der nieuwe regeling, niet de bedoeling
geweest is om, met miskenning van het algemeen
belang, de particuliere visscherijen van den len
October 1875 af volkomen vrij te laten, maar dat
het reglement van 13 Juni 1875, Staatsblad n° 134,
is geschreven voor bet gansehe gebied der Schelde
en Zeeuwsche stroomen, en de artt. 1 en 3, van
het daaraan voorafgaand besluit, zoo moeten wor
den geïnterpreteerd, dat het beheer der domein-
visscherij geschiedt volgens het reglement, maar
dat de regeering wilde, dat, tevens naast en buiten
dat beheer, dit reglement ook op andere vissche
rijen toepasselijk zou zijn. Dit maakte, voor de
rechtbank, met het oog op de verdediging van
den beklaagde, een onderzoek naar de rechtsgeldig
heid van het heerschend reglement noodzakelijk.
In alle opzichten moet het, wat den vorm be
treft, beschouwd worden te zijn een algemeene
maatregel van inwendig bestuur. Nu is er wel
geen enkele wetwaarin geschreven is wat men
daaronder moet verstaan, doch de geschiedenis
onzer grondwet laat daaromtrent geen twijfel.
De volgende verklaringen zijn aan die geschie
denis ontleend.
Elke maatregel van inwendig bestuur rust op
eene wet, die er het onderwerp en gebied van
bepaalt.
Maatregelen van inwendig bestuur zijn alle
koninklijke besluiten, bevelen en beschikkingen,
gegoven of genomen ter uitvoering eener wet, of
behandelende onderwerpen niet vatbaar voor wet
telijke regeling, voor zoover die besluiten, bevelen
of beschikkingen bestemd zijn algemeen te werken,
of met andere woorden voorzoover zij zijn gene
raal, niet speciaal.
Maatregelen van inwendig bestuur, niet steunende
op eene wet, hebben geen wettige kracht.
Sinds is het dan ook een onomstootbare regel
van Nederlandsch staatsrecht, dat maatregelen van
inwendig bestuur moeten berusten op eene wet.
De visscherij op de Schelde en Zeeuwsche stroo
men ik spreek hier de taal van het vonnis
is ongetwijfeld een onderwerp vatbaar voor wet
telijke regeling en de zorg voor dergelijke rege
ling is opgedragen aan de wetgevende macht,
zoodat het koninklijk besluit van 7 Juli 1875,
Staatsblad n° 134, dat alleen van den koning is
uitgegaanop voorschreven gronden in 't algemeen
wettige kracht mist.
Indien nu bij de wet van 27 December 1840,
Staatsblad n° 77het amortisatie-syndicaat niet
ontbondenen het beheer der domeinenmet alle
rechten en verplichtingen van dat syndicaatniet
opgedragen ware aan een der ministerieele depar
tementen zou deze uitspraak het reglement van
13 Juli 1875, Staatsblad n° 134, op den aanval-
ligen leeftijd van anderhalf jaar hebben doen
overlijden.
Tengevolge dier wet besliste de rechtbank, dat
een koninklijk besluit, regelende de visscherijen
op de Schelde en Zeeuwsche stroomen kracht
van wet heeft, voor zoover die visscherijen be-
hooren tot het domein van den staat, omdat een
dergelijk besluit, als algemeene maatregel van
bestuur van de visscherijen van het domein in de
Schelde en Zeeuwsche stroomensteunt op de
aangehaalde wet van 1840; dat het echter niet
geldig is voor de particuliere visscherijen op die
waterendewijl er geen wet bestaatwelke de
regeling van die particuliere visscherijen aan den
koning opdraagt.
Deze zijn dus andermaal een onderwerp zonder
wetgeving.
Het oordeel der rechtbank zou evenwel niet
voldoende geweest zijn om de Groen voor onbe-
paalden tijd aan de strafvervolging te onttrekken,
wanneer hij niet bewezen had, dat hij zijne vis
scherij uitoefent op slikkenniet van den staat,
maar van een bijzonder persoon.
Om daarover te kunnen oordeelenmoeten we
een kijkje in de titels nemen.
Den 27en Januari 1452 verleende Philips van
Bourgondië aan Adriaan van Borselenheer van
Brigdamme en Duivelandoctrooi tot het bedijken
van zekere buitendijksche grondengelegen oost
waarts van Duivelandhet tegenwoordig Bruinisse,
in de volkstaal terecht meest altijd Oost-Duiveland
geheeten. Hij verkreeg dit bedijkingsoctrooi met
dezelfde uitgebreide rechten als hem toekwamen
in het oude land van Duiveland.J We leeren die
oude rechten kennen uit
1. een brief van 19 November 1387, waarbij
Albrecht van Beieren aan Klaas van Borselen
verkoopt alle ambachten en ambachtsgevolgen
binnen Duiveland, te wetenvesten, molen, veren,
visscherijen, vogelarijen „ende alle hoer uitgoersen
ende moerdike;" en
2. een brief van 8 Maart 1407, van Willem van
Beieren, waarbij hij aan genoemden Klaas van
Borselen o. a. verkoopt „alle die sconissen ende
vervallen", die binnen den lande en heerlijkheid
van Duiveland buiten den dijk, op den dijk en
daar binnen vervallen mochten en verschijnen.
Uit deze brieven, waarvan de laatste bij nota
rieel afschrift in het proces is overgelegd, en die
door Philips van Bourgondië den 24en Januari
1460 nader bevestigd werden, blijkt bovendien,
dat het rechtsgebied der heerlijkheid van Duiveland
zich al in de oudste tijden over de buitendijks
gelegen gronden uitstrekte, en de ambachtsgevol
gen even ver reikten als de jurisdictie.
Met deze rechten werden de aangewezen schor
ren door van Borselen, met toestemming zijner
medegronddeelers (medebedijkers) daags na Pasehen
(30 Maart) van het jaar 1467 ter bedijking uitge
geven.
In den brief van Philips II, van 28 September
1566, gelastende o. a. den verkoop van de heer
lijkheid Bruinisse, die, met de overige deelen van
Duiveland en vele andere goederen, tot de nala
tenschap van den markgraaf van Veere, Maxirni-
liaan van Bourgondië, behoorde, wordt, in over
eenstemming daarmee, die heerlijkheid dan ook
omschreven als: de parochie en heerlijkheid van
Bruinisse, bij welken koop volgen zal de visscherij
binnen- en buitendijks, zooverre de oude koop
brieven dat bescheiden, en gelijk de heer mark
graaf die gebruikt heeft in slooten, weelen en
watergangen.
De deereetbrief van Philips toont bovendien aan,
dat binnen de grenzen der heerlijkheid van Brui
nisse ook de buitendijksche schorren lagen, en het
recht van visscherij buitendijks zich in elk geval
minstens zoover uitstrekte als de uitgestrektheid
dier schorren toen was.
Ten dago van de verkoop werd zij alzoo in koop
toegewezen aan Jhr. Paulus van Hertsbeke, voor
achtduizend gulden.
De ambachtsheoren van Bruinisse hebben dan
ook nooit geaarzeld om zich als rechthebbende op
de visscherij buitendijks te gedragen, hetgeen
blijkt uit:
1 het feit dat zij reeds in oude tijden de vis
scherij buiten en aan de schorren van bun am
bacht hebben verpacht, geboekt in het memoriaal
van Oost-Duivelands inkomen van 1591, waarin
wordt vermeld, dat de visscherij buitendijks placht
verhuurd te worden in drie partijen;
2 een plakkaat van den ambachtsheer van 30
Mei 1660, waarbij, tegen betaling van twee stuivers
in het jaar vergunning tot de uitoefening der
visscherij buitendijks tot de toenmalige Zijpe
x) Ik citeer hier en in 't vervolg, behoudens kleine
uitzonderingen, in de nieuwe spelling, omdat hef gezicht
der vroegere velen een rilling langs 'tljjf jaagt.
(later Bruintjeskreek) wordt gegeven aan elk in
gezetene van Bruinisse; en
3 het feit dat ook in de 18e eeuw door hen
verlof is verleend op de buitendijksche schorren
oesterputten aan te leggen.
Vischrecht op de Zeeuwsche stroomen, kon onder de
vroegere wetgeving wettig aan bijzondere perso
nen behooren, zooals te lezen is in de rekeningen
van de rentmeesters der domeinen in Zeeland
Beooster-Scheld, waarvoor het genoeg is te ver
wijzen naar de negende rekening van Jeronimus
van Serooskerke van 1544, die ook in zijn register
aanteekent dat tot de stroomen van Beooster-
Scheld behooren de stroomen en watergangen
komende uit den westen, tusschen Oost-Duiveland
en de Oude Tonge, genoemd korte en lange Gre-
velinge en dus ook het water, waar hier sprake
van is.
Al deze feiten en bescheiden zijn, met eene
lange reeks van anderedie ik genoodzaakt ben,
hoe ongaarne ookvoorbij te gaansinds jaren
aan het domein bekend, doch voor het bestuur
nog geen bewijs genoeg voor het besproken
vischrecht. Het zal zich sleehts door een vonnis,
in cassatie bevestigdlaten gezeggenof mogelijk,
door middel van het spiritisme, dedoodehertogen
van Beieren oproepen tot nadere explicatie van de
uitdrukkingen in de oude koopbrieven.
De rechtbankdie alles met kennis van zaken
onderzocht en overwoogkwam tot de conclusie
dat de bijgebrachte bescheiden en de strijd over
de daarin voorkomende rechten de verdediging
van den beklaagde genoegzaam rechtvaardigen
dat ermet andere woorden omtrent de visscherij
buitendijks te Bruinisse, een geschilpunt van bur
gerlijk recht bestaatvan welks beslissing de
waardeering van het feit aan de Groen te laste
gelegd afhangt, en bevestigde derhalve het von
nis van den eersten rechter.
Tegen deze beslissing is in tijds cassatie aange-
teekend, en dit zal niemand wraken, maar wel
zal ieder het laf vinden, dat den 5en dezer, dus
na de uitspraak der rechtbank en hangende het
cassatieprocesde visscherijen buitendijksdoor
de Groen en anderen van mevrouw des Tombe
gepacht, door een lid van het bestuur der vis
scherijen bij loting aan anderen zijn uitgegeven.
In de middeleeuwen verdeelde men wel eens het
vel vóór men den beer gevangen had. In onze
dagen verwacht men verstandiger dingen.
(Wordt vervolgd).
Ter Maandag gehouden zitting van het ge
rechtshof te 'sHage zijn de pleidooien in zake de
Phönix, appellant, tegen schipper de Bruijn, ge
ïntimeerde, bepaald op den zestienden Mei e. k.
Voor appellant zal optreden mr. Vlielander Hein,
advocaat te 's Hage, voor geïntim. mr. van Hoek,
advocaat te Middelburg. (N. v. d. D.)
i cui jejggso—gsaa
Men leest het volgende in het Sluisch
Weekblad:
Oostburg, 10 Januari. Heden avond omstreeks
7 uren werd onze anders zoo rustige gemeente in
opschudding gebracht door 't geroep van„Help
de school staat in brand."
Dadelijk waren veler handen gereed om dien
vreeselijken vijand te beteugelen.
Bij nader onderzoek bleek het echter dat de
brand zich bepaalde uitsluitend tot den schoorsteen,
waaruit, naar men meende, de vlammen en vonken
opstegen. Op last der bevoegde autoriteiten
begaven zich metselaars op het dak van het school
lokaal, bijgelicht met eene lantaren en weldra
bleek het hun tot aller groote vreugde, dat de
vermeende vlammen en vonken niets anders waren
dan de weerkaatsing van het licht van een in de
onmiddellijke nabijheid staande straatlantaren op
den onderkant van de met nieuw zink beslagen
schoorsteenkap.
Te Sluis i3 volgens het Sluisch Weekblad
den 10eI1 dezer procesverbaal opgemaakt tegen een
bruidegomdie zich in kennelijken staat van
dronkenschap met zijn aanstaande voor den amb
tenaar van den burgerlijken stand kwam vertoonen
om een huwelijk aan te gaan. Het huwelijk werd,
ofschoon de ambtenaar duidelijk zijne verontwaar
diging te kennen gaf, niettemin voltrokken.
In het tijdschrift „Eigen Haard" wordt
herinnerd, dat van Reydt verhaalt, dat in 1596
de kleilanden vooral zoo vol muizen en ratten
waren, dat een huisman in éen nacht 1000, ja
1200 kon vangen in steenen potten met water
gevuld. Sommige boeren wisten hunne garven nie t
anders voor vernieling te bewaren, dan door boven
elke rij eene dikke laag zand aan te brengen. Het
was dien winter zóo warm, dat men met Kerstmis
de boomen zag bloeien en de vogels begonnen
nesten te maken. Drie jaren later kwam de plaag
nog eens terug. In enkele streken was het zóo
erg, dat, volgens van Reydt, de zieken hunne
voeten en ooren nauwelijks ongebeten konden
houden.
Door den raad der gemeente Hellevoetsluis is
de volgende verordening vastgesteld
„Geen waak- of werkhonden mogen losloopen op
de openbare wegen of straten, op straffe voor den
eigenaar van drie gulden boete, dan voorzien van
een muilkorf."
Woensdag middag werd over den Dam te
Amsterdam op een handkar een vat jenever ver
voerd. Het ongeluk wilde, dat do kar wat te
veel naar voren helde, het vat rolde van de kar,
de duigen sprongen los en het alcoholhoudend