N«. 5. 120® Jaargang. 1877, Zaterdag 6 Januari. NEDERLAND IN 1876. Dit blad verschijnt dagelijks, met uitzondering van Zon- en Feestdagen, Prijs per 3/m. franco f 3,50. Afzonderlijke nommers zijn verkrijgbaar a 5 Cent, Advertentiën 20 Cent per regel, Geboorte- Trouw- Doodberichten enz.: van 1—7 regels f 1,50' iedere regel meer t 0,20. Groote letters worden berekend naar plaatsruimte.1 Hoofdagent voor België en Frankrijk: de firma Havas, Laffité^ C°. te Brussel en Parijs. Middelburg, 5 Januari, FEUILLETON. EERSTE DEEL. MIDDELBll COURANT. Aan het einde van ons overzicht der ver schillende landen van de beschaafde wereld behoort, onder gewoonte, een blik op hetgeen het afgeloopen jaar voor Nederland heeft op geleverd. Maar hier vooral valt het oordeel ons moeilijk. Bestaat er reden om te treuren of te juichen? Geen van heiden, schijnt het antwoord dat der waarheid nog het meest nabij komt. De schilderij lijkt wat kleurloos. De schrille tinten die men elders waarneemt, de bloedkeur en het gitzwart, het metaalach tige hemelblauw of het schreeuwerige grasgroen, worden hier gemist. Wie die scherpe schakee ringen noodig heeft om zijn oordeel te bepalen voelt zich verlegen. Maar is de schilderij er minder waard om Wij Nederlanders zijn in eene schilderschool opgevoed, die ons niet ge leerd heeft de neutrale tinten te verachten. Het oorlogsgewoel bleef ver van onze gren zen. Onze Atchin-krijghoe ook bemoeilijkt door den plotselingen dood van generaal Pel (25 Februari), schijnt eindelijk zijn geregelden afloop te naderen en oefent op het lot van het moederland geen storenden invloed uit. Wie op het denkbeeld komt onze soldaten in het wespennest der Oostersche quaestie te slee pen, bekomt geen ander antwoord dan een spotprent in den Spectator. Is het wonder dat het moeite kost onder ons volk en onze volksvertegenwoordigers de eenparige overtui ging te vestigen van de noodzakelijkheid om millioenen op millioenenoffers op offers te stapelen, als voorzorg voor het mogelijke ge val eener verbreking van onzen meer dan zestigjarigen vrede? Tocb kan die noodzake lijkheid betwijfeld worden door niemand die zich, zonder zwartgalligheid maar zonder illusiën, rekenschap geeft van Europa's toe stand. De strijd onzer staatkundige partijen is zoo weinig scherp geteekend, gaat zoo hoogst zelden verder dan een heftig woord in courant- of tijdschrift-artikel, is zoo weinig volkszaak in Naar het Engelsch van mevrouw Henry Wood. Hoofdstuk I. DE NACHTGELUIDEN. Trennach heette het dorpwaar de eerste too- neelen van dit verhaal spelen. Ofschoon het in het schoone en indrukwekkende graafschap Corn- walis lag, waren de omstreken kaal en doodsch, want overal had men mijnwerken en kenteekenen van die industrie: allerwege ontdekte het oog mijnschachten, die naar rijke delfstofbeddingen leidden. Sommige waren in volle werking, andere uitgeput en verlaten. Daar rondom zag men de huisjes der mijnwerkers en andere woningen, als mede de kantoren die bij de schachten behoorden. Het dorpje Trennach lag als op de grens van dat gebied der nijverheid, want terwijl het mijn- district zich aan de eene zijde eenige mijlen ver uitstrekte, bracht eene wandeling van een half uur aan de andere zijde den bezoeker in eene streek van een geheel ander voorkomen, want daar vond men geboomte en weiden en over het geheel een weelderigen plantengroei. de gewone beteekenis des woordsdat onze partij-verhoudingen in het buitenland gewoon lijk volstrekt niet begrepen worden en men er stellig op rekenen kan, door Zeer dikwijls te schrijven over liberaal en conservatief, anti-revolutionair en ultramontaanschbij zijne lezers in plaats van hartstochtelijkheid afkeer te wekken. Is het dan wonder dat wij weder een jaar hebben voortgeleefd onder een ministerie dat zich staande houdt zonder steundat al dreigende met zijne aftreding, zitten blijft en waarvan men eigenlijk alles vertellen kan wat men wiluitgezonderd welke beginselen, welke kleur het vertegenwoordigt? Onze staats-financiën deugen niet, -doch staan niettemin niet slecht. Jaarlijks komt de minister op hoog ernstigen toon ons verzekeren dat nu toch het oogenblik nabij is waarop wij, voor al de buitengewone uitgaven die wij doen, geld zullen moeten leenen. En jaarlijks doen wij die buitengewone dingen en blijft er niet temin, aan het einde des jaars, geld over. Echter zijn de redenen tot eene scherpe critiek maar al te gegrond. Onze koffie-nering, ons Indisch batig slot, de steeds (bij ons als in alle landen) stijgende inkomst uit den jenever- accijns, de kleine handelaar die patent betaalt, het zout en de zeep die veraccijnsd worden, de suiker die, tot nadeel onzer scheepvaart en nijverheid, belasting moet opbrengen, en daar tegenover de coupon-knipper die als zoodanig niets betaalt, de grondeigenaar wiens aandeel in de belasting niet in verhouding staat tot de ontzaglijke stijging der waarde van zijn eigendom, de doode hand, die steeds vetter wordt en toch maar niet naar evenredigheid helpt mede dragen, ziedaar zoovele schaduwzijden, die ons beletten tevreden te zijn. Maar de vreem deling, die alleen onze overschotten telt, be grijpt dat zoo licht niet en het is niet te ver wonderen indien het moeite kost ook sommige Nederlandsehe verstanden te overtuigen van de noodzakelijkheid om in dat opzicht veel te veranderen. Want ook onze maatschappelijke toestand is niet ongunstig. Armoede wordt bij ons te lande geleden als overalmaar de ve rschrikkelijke ellende, die haar zetel opslaat in de achter buurten der groote wereldsteden, is hier onbe kend; ja wanneer wij in onze eigen omgeving en in andere steden van middelmatigen omvang de minder gegoede klassen gadeslaan, voor De dorpsstraat bestond hoofdzakelijk uit winkels, meerendeels winkeltjes van de bescheidenste soort, doch de mijnwerkers en andere inwoners hadden geen betere binnen hun bereik en waren er meê tevreden. In de meeste vond men een allerlei. De manufacturier, bijvoorbeeld, had borstels en bezems bij zijne chitsjes en katoentjes gevoegd de kruidenier verkocht ook potten en pannen, en de bakker dreef een bloeienden handel in ingemaakte groenten. Op donkere avonden was de vroolijkste winkel die van den drogist, want de vier flesschen met gekleurd water, rood, groen, blauw en geel, die in zijn winkel saam prijkten, wierpen dan hare tinten op de gezichten der voorbijgangers en kleurden dc plassen op de straat. Ook in dezen winkel werd naast het hoofdbedrijf een bijvak uitgeoefend en wel het letterkundige, want de eenige dokter, dien het plaatsje bezat, bereidde zelf zijne artsenijen, en het vertier bij den drogist was dus niet groot. Deze hield er dan ook eene leesbibliotheek op na, en de mijnwerkers en hunne vrouwen waren, evenals vele aanzienlijke lieden, op ziel- en zenuwschokkende romans verzot. De boeken bestonden echter alle uit zeer goedkoope uitgaven. De eigenaar van deze inrichting, met name Edmund Float, was bijna altijd ziekelijk en kon soms eene week lang niet in den winkel komen. De dokter had hem reeds dikwijls gezegd, dat, als hij de herberg de Gouden Pijl wat minder vlijtig bezocht, hij minder last van die ziekteaanvallen zou hebben. Gedurende zijne tijd perken van ongesteldheid werden zijne zaken, èn wier behoeften in ieder opzicht in onzen tijd op allerlei wijzen zooveel gedaan wordt, dan durven wij zeggen dat de armoede niet onrust barend geacht kan worden en dat de last der zorgen veeltijds zwaarder drukt op de schou ders van hen die verplicht zijn (of zich verplicht achten) met ontoereikende middelen zekeren stand op te houden, dan op die „proletariërs", over wier beklagenswaardig lot men, in het Haagsche Binnenhof en in Amsterdamsche werkliedenvergaderingen, zoo indrukwekkend kan hooren redevoeren. Ligt hierin niet de verklaring van het feit dat de maatschappelijke quaestiën, het arbeiders vraagstuk, in ons land niet de scherpte hebben die hun elders eigen is, en van het verschijnsel tevens dat de hulp middelen, welke de arbeider zich elders ver schaft, de werkstaking, het scheidsrechters- stelsel tusschen werklieden en patroons, de coöperatie, moeite "hebben om zich ten onzent te acclimatiseereri? Voor het laatste middel, de coöperatie, heeft de wetgevende macht eindelijk dit jaar gedaan wat reeds zoo lang van haar verlangd werd, door den rechtstoestand der coöperatieve vereenigingen te regelen. Moge dat werk vruchten dragen! „Handelscheepvaart en nijverheid kwijnen." Die uitspraak is sedert eenige jaren een soort van axioma geworden, Niettemin vernemen wij uit het overzicht waarmede het Handels blad zijne handelsberichten over 1877 opende, dat „de meeste kooplui over de resultaten van 1876 niet zullen klagen en de gelegenheden tot inderdaad kolossale winsten gedurig voor kwamen." Ook houden, ondanks de aange haalde klacht, de nieuw opgerichte onderne mingen van scheepvaartzooals de maatschappij Nederland en hare zustermaatschappijen van stoomgemeenschap met Indië, de maatschappij Zeelandde lijn HarlingenEngelandde stoomvaart op Amerikazich niet slechts staande, maar verbeteren gaandeweg, bij vol harding en goed beheerhaar omstandigheden. Ook hoort men bij die kwijning nagenoeg even hard klagen over de „stijgende weelde", waar aan al die kwijnende lieden zich overgeven, wat zeker een zonderlinge manier is om te toonen dat men kwijnt. Ook wordt Scheve- ningen, op eenige uren afstands van onze kwijnende handelssteden, meer en meer eene wereld-badplaats, waar de goudstroom even mild vloeit als in Baden of Monaco; ook ver wat de drogerijen, èn wat de boeken betrof, door een jongman uit Falmouth waargenomenzekeren Blase Pellet, die hier eerst leerling geweest en daarna bediende geworden was. De dokter, dien wij zooeven aanhaalden, heette Huge Raynor. Hij had bij het koninklijk genees kundig college gestudeerd en er op regelmatige wijze den. dokterstitel behaald. Dat hij, een man van bekwaamheid en te gelijk een gentleman, kon goedvinden ia zulk een nietig plaatsje het vak 'van plattelandsgeneesheer en apotheker uit te oefenen, mocht wèl verwondering baren doch wij komen later op zijne geschiedenis terug. Zijn huis stond midden in het dorp, een weinig terugspringende van de straat, en was een laag, vierkant, op zichzelf staand gebouw, met een boogvenster aan elke zijde van de deur en drie vensters boven. Op een koperen plaatje aan de deur, die bij dag altijd open stond, las men „Dokter Raynor" gegraveerd. Voor het boogvenster ter rechterzijde stond een bruin hor retje van ijzergaas en daar was de kamer waar de geneesheer èn de personen ontving die hem kwamen raadplegen èn zijne recepten gereed maakte. Het horretje besloeg ruim de beneden helft van het venster en nu en dan kon een voorbijganger of Blase Pellet aan den overkant er het grijze hoofd van den dokter of het jonge hoofd van zijn neef overheen zien kijken. Want het huis van den dokter en de winkel van den drogist lagen tegenover elkander, en Pellet, die nog al nieuwsgierig was, werd nooit moede hetgeen bij rijzen in den Haag en elders steeds nieuwe wijken van paleisachtige woonhuizenook wor den kostbare reizentelken jare bijna herhaald, ons meer en meer tot eene gewoonte, welke menige kleine provinciestad schier met ontvol king dreigtook stijgt de waarde onzer lande rijen niet alleen op ongehoorde wijzewaar door de pachtsommen belangrijk verhoogd worden, maar worden tot die kolossale prijzen en die hooge pachten niettemin steeds koopers en pachters aangetroffen. Indien dat teekenen van kwijning zijndan komt het ons voor dat Nederland nog wel eenigen tijd op die manier kan voortgaan, zonder op te houden de wangunst-van sommige zijner buren op te wekken en voor zichzelf redenen tot dankbaarheid te hebben. Immers, ofschoon verkeerde speculatiezucht en slecht beheer ook bij ons hunne slachtoffers maakten en menigen als eerlijk en solide bekenden naam bezoedeldentoch bezweek niet een onzer groote crediet- en handelsinstellingen en overschreden rampen als de Duitsche Gründungen en de Belgische zwendelarijen onze grenzen niet. Blijft ons dan niets te doen over? Mag de ietwat vale tint welke onze schilderij bedekt, voor ons een reden zijn om niet te zoeken naar middelen om er wat meer licht, wat meer frischheid in te brengen? Het zij verre van- ons dat te beweren. Ons blijft veel te doen over. Het is waarlijk niet bemoedigend dat onze geheele jaar-oogst op wetgevend gebied bestaat in eene wet op het hooger onderwijs, eene wet op de coöperatieve vereenigingen en in de eindelijk tot stand gebrachte wijziging in het contract met de Exploitatie-maatschappij der staatsspoorwegen, waarvan wij hopen dat onze in vele opzichten zoo gebrekkig georgani seerde spoorwegdienst de goede gevolgen moge ondervinden. Het is waarlijk voor de weer baarheid van ons land niet goed dat wij ons in 1876 bepaald hebben tot het opruimen van een militair minister door een burger, den 6en Januari, en tot het verwisselen van dien burger weder met een generaal in Sep tember. Het is allertreurigst dat aan ons financiewezen niets anders gedaan wordt dan het indienen van belasting- en muntwetten, die onbehandeld gelaten of verworpen worden. Het is dringend noodig dat aan de ontwikke ling van ons volk een krachtige stoot gegeven de buren in het algemeen en bij dokter Raynor in het bijzonder gebeurde, te bespieden. Aan 't eene einde van deze vrij onregelmatige straat stond de dorpskerk en aan het andere einde het Wesleyaansche bedehuis, welk laatste het drukst bezocht werd, want de meeste mijnwerkers kleef den het geloof hunner vaderen aan, dat der Wesleyaansch methodisten. Het was een Maandag morgen, een heldere koude dag in Maart. De wind streek met volle kracht door de breede straat en de stofwolken dwarrelden omhoog, terwijl aan het firmament de zon schit terde. Dokter Raynor stond bij het vuur in zijne spreekkamer zijn dagboek na te zien, waarin de ziektegevallen, die hij behandelde, beknopt opge- teekend waren, een rijzig, kalm, bejaard heer, in 't zwart gekleed, met een bleek, rustig gelaat en zorgvuldig geknipte grijze bakkebaarden. !t Was acht uren en hij kwam zoo juist in de spreekkamer, waar zijn neet reeds een half uur bezig was. Men kon zich geen ijveriger mensch voor zijn werk voorstellen dan doktor Raynor geweest was, altijd vroeg op en laat naar bed; maar in den laatsten tijd scheen bet, dat zijne geestkracht hem op eene onbegrijpelijke wijze had begeven. „Is er van morgen al eene boodschap gekomen omtrent Pollock's vrouw, Frank? vroeg hij. „Neen, oom." „Dan is zij zeker beter," merkte de dokter aan, terwijl hij het boek zijner aanteekeningen sloot en naar het venster ging.

Krantenbank Zeeland

Middelburgsche Courant | 1877 | | pagina 1