IN0. ;i07.
119e Jaargang.
1870.
Donderdag-
28 December.
Dit blad verschijnt d a g e 1 ij k s
met uitzondering van Zon- en Feestdagen.
Prijs per 3/m. franco 3,50.
Afzonderlijke nommers zijn verkrijgbaar a 5 Gent,
Advertentiën i 20 Gent per regel.
Geboorte- Trouw- Doodberichten enz.; van 1—7 regels f 1,50
iedere regel meer 0,20.
Groote letters worden berekend naar plaatsruimte.
Hoofdagent voor België en Frankrijk: de firma IIavas, Laffite C°. te Brussel en Parijs.
BERICHT.
Zij die zich voor 1 Januari 1877
op deze courant abonneeren, ontvangen
de nog in dit kwartaal verschijnende
nommers gratis.
Middelburg, 27 December.
FEUILLETON".
De abdis van Buchau.
MIDDELBURGSCHE (HI lï\M.
Honderd twintig vellen, en ongeveer achtmaal
zooveel kolommen Bijblad-lectuur!
Deze cijfers stellen den arbeid voor, dien de
tweede kamer bij de behandeling der staatsbegroo-
ting zichzelve, en door den weeromstuit ons, dit
jaar weder opgelegd heeft.
De vraag of al deze wel- of althans veelspre
kendheid nuttig en noodig geweest is, kan thans
achterwege blijven. Ze is meermalen gedaan en
ontkennend beantwoord; doch de kamer, ondanks
den twijfel, die onder het publiek bestaat omtrent
de doelmatigheid harer arbeidsverdeeling, niettemin
telken jare opnieuw een lijvig begrootingsboekdeel
vol debatteerende, bewijst duidelijk in dit opzicht
eene andere meening toegedaan te zijn dan het
publiek. In dien stand der zaak is berusting het
eenige wat ons te doen blijft.
De getallen, die wij noemden, moeten echter tot
onze verontschuldiging dienen wanneer wij een
weinig achteraan komen met melding te maken
van een debat, in de kamer gevoerd over een
onderwerp van plaatselijk belang, dat vóór korten
tijd door ons besproken werd en dus op de aan
dacht van ons en onze lezers volle aanspraak maken
mocht. Den 19™ dezer, ruim eene week geleden,
werd de zaak in 's lands raadzaal behandeld en
eerst thans komen wij er mede aandragen! Dat
komt omdat het ons, zelfs bij het vlijtigst gebruik
onzer snipperuren, niet mogelijk was met den
steeds op het Binnenhof vloeienden woordenstroom
gelijk op te roeien. Thans, na een paar rustdagen,
zijn wij weder nagenoeg „bij."
In de bedoelde zitting vroeg de heer van Eek
den minister van financiën inlichting omtrent de
onzen lezers bekende voorgenomen verplaatsing
van het kantoor voor hypotheken en kadaster te
Middelburg. (Zie onze nommers van den 8ea en
llen dezer). Het antwoord van den minister luidde
als volgt:
„De geachte afgevaardigde besprak het bezwaar
19
Naar het Duitsch van Julius von der Traun.
(Vervolg.]
„Niets van dit alles," antwoordde Louise. „Ik
spreek van een beminnenswaardig jonkman, van
twee jonge harten die de wereld vergaten, en die
elkander, dat geloof ik vast, niet vergeten heb
ben maar helaas niet meer kunnen weervinden. Mis
schien is hij reeds dood, want .hij was im
mers een soldaat!"
„Bespaar n die herinneringen, Louise!"
„Wees onbezorgd; ik voel mij thans gezond en
heb mij reeds jaren met die gedachte vertrouwd
gemaakt. Weldra zal het uur slaan, dat ik dit
verblijf der edelste menschenliefde moet verlaten.
Uw liefderijk hart, genadige vrouw, verlicht mijn
plicht; hoor dus thans mijne geschiedenis aan.
„Ik ben het eenige kind van baron Pbilibert
von Dornhahn, kolonel bij de keizerlijke ruiterij.
Onze familie is uit het Schwarzwald herkomstig,
waar boven Horb een stadje van onzen naam ligt
dat al vroeg uit ons bezit geraakt is en nu aan
Wurtemberg behoort. Reeds mijn grootvader stond
in keizerlijken dienst en had in den dertigjarigen
oorlog rijken buit vergaderd, waarvan hij in Neder-
Oostenrijk een fraai landgoed bij den Donau kocht.
waarover ik reeds hoorde klagen, en waaromtrent door
de notarissen van Middelburg, een hartroerend tafe-
reelis opgehangen, namelijk de gevaarlijke plaatsing
der hypotheekpapieren in het Oost-Indische huis.
Die geachte afgevaardigde eu ik hebben beiden onze
jeugd in die stad doorgebracht en hij kent dat huis
even goed als ik. Toen er verplaatsing voor het
hypotheekkantoor werd gevraagd, zeideik terstond,
afgaande op mijne vroegere herinnering dat huis
moeten wij hebben. In dat huis, dat nu zoo ge
vaarlijk wordt genoemd om de brandstoffen die er
onder bewaard worden en zoo ongeschikt door de
ligging, is gebeurd wat wel eens meer met lands-
gebouwen plaats heeft gehad.
„Een ieder heeft daar zoo wat zijn tente opge
slagen. Daar hield verblijf de hoofdingenieur van
den waterstaat, de directeur der registratie, de
ontvanger der belastingen, de agent van de handel
maatschappij enz. en allen hadden daar voor een
prikje eenige kamers of eene verdieping in gebruik.
Daar heb ik successievelijk een einde aan gemaakt
en nu begrijp ik zeer goed dat zulks hier en daar
niet goed wordt opgenomen. De hypotheekbe
waarder van Middelburg en bij is de eenige
niet die dat doet heeft mij thans reeds twee
jaren lang de schoonste huizen van Middelburg
aan de hand gedaan en willen opdringen voor
een hypotheekkantoor.
„Ik heb dat altijd van de hand geslagen en
verwezen naar het Oost-Indische huis.
„Nu zijn de notarissen gekomen met hun hart
roerend adres. Van bewaring van spiritualiën was
geen de minste sprake, noch in het gebouw noch in
de vleugels; in een zeer goed overwelfden kelder
worden alleen steenkolen bewaard, maar de huur
daarvan is tegen April opgezegd.
„Wanneer dit lokaal zal zijn in orde gebracht
door den architect van het departement van
financiën, dan zal dit gebouw een van de uitmun-
tendste localiteiten opleveren voor den hypotheek
bewaarder. Wanneer hij daar intrek zal hebben
genomen, zal hij over een paar maanden tot de
erkentenis moeten komen dat hij het daar zeer
goed heeft."
Men merke op dat in dit ministerieele antwoord
over de eigenlijke bezwaren tegen het Oost-Indische
huis als bewaarplaats der hypotheek-registers
weinig gezegd wordt. De tot tweemaal herhaalde
„hartroerendheid" der ingekomen klachten zal toch
wel niet als bewijs moeten gelden dat de registers
in het gebouw behoorlijk bewaard en tegen brand
gevaar verzekerd zijn. Dit zou misschien het
geval wezen indien de ministerieele inlichting be-
teekende dat de archieven van hypotheek en ka
daster zich weldra in eenzame grootheid alléén in
het groote gebouw zullen bevinden. Immers alle
andere ambtenaren die, zooals de minister het
schilderachtig uitdrukte, er hunne tente hadden
Ik heb hem niet gekend, evenmin als mijne moe
der, die kort na mijne geboorte stierf. Zij was
eene freule von Somogy uit Hongarijemijn
vader, die in den Turkschea oorlog was geweest,
had haar meegebracht toen bij weer naar Wee-
nen terugkeerde. Mijn vader zei dikwijls van
haar dat zij zeer driftig was en een geheel ander
karakter had dan de Duitsche vrouwen. Van
mij zei hijdat ik zeer weinig op haar geleek,
en dat dit hem genoegen deed. Ik werd op het
kasteel van mijn vader opgevoed, doch, ik moet
het erkennenmeer als een jongen dan als een
meisje. Lezen en schrijven leerde ik vlug en de
leer der katholieke kerkdie de dorpspastoor
mij onderweesnam ik gewillig aanzonder er
veel over na te denken. De hoofdzaken echter,
die men mij leerdewaren rijden schietenvech
ten roeien en visschen zoowel met het net als
met den hengelin dat alles was ik spoedig eene
meesteres. De jager, de visscher en een oude
wachtmeesterdien mijn vader tot concierge van
het kasteel had aangesteldwaren daarin mijne
onderwijzersen eene vrouw van middelbare jaren,
die reeds bij mijne moeder kamenier was geweest,
was voor al het overige mijne leidsvrouw en ver
zorgster. Als mijn vader te velde trok of om
andere redenen het huis voor een geruimen tijd
moest verlatenonderging mijne vrije levenswijze
plotseling eene verandering. Jagervisscher en
wachtmeester verdwenen uit mijne nabijheid, er
werd geen paard meer voor mij gezadeldik
mocht niet buiten den slottuin komenen juffrouw
opgeslagen, worden er uit verdreven en zelfs de
huur der steenkolenkelders is opgezegd. Aan
ruimte zal het den archieven dan allerminst ont
breken.
Het schijnt echter moeilijk aan te nemen dat
dit de bedoeling zou zijn. De heer van Eek kon
het dan ook niet gelooven. „Indien, zeide hij,
al die ambtenaren zich naar elders begeven hebben,
waar zal het gebouw dan voor worden gebruikt?
Immers nog in meerdere mate voor hetzelfde doel
als tegenwoordig, tot bewaring van koopmans
goederen?"
Men mag dus vaststellen dat de minister op de
ingebrachte bezwaren niet veel anders geantwoord
heeft dan met een „praatje" en met eene half
gelukte poging om aardig te zijn. Met de hem
eigene onverzettelijkheid schijnt "hij aan het een
maal opgevatte plan vast te houden, en zij die
zijne aandacht vestigden op de nadeelen, aan het
Indische huis als bergplaats voor de hypotheek-
registers verbonden, moeten zich tevreden stellen
met de overtuiging in dit opzicht hun plicht be
tracht te hebben.
In dezelfde zitting werden nog aan den minister
door den heer vau Eek inlichtingen gevraagd om
trent de slechte postgemeenschap in het 4e district
van Zeeland. De minister erkende dat er voor
sommige der in de dagbladen en elders gedane
klachten grond bestaat; deelde mede dat alle
klachten, waarmede hij in kennis gesteld wordt,
onderzocht wordendat hier en daar verbetering
is gebracht, doch dat „er veel te doen overblijft."
Omtrent een punt dat ook in onze kolommen wel
eens besproken is, zeide de minister het volgende:
„Of het mogelijk is een brievenvervoer gepaard te
dóen gaan met personenvervoer zou ik betwijfelen,
althans de administratie heeft daartegen altijd be
zwaar gemaakt. Wel kan het omgekeerde ge
schieden. Wanneer die kleine postkarren ten
platten lande menschen vervoeren, dan stuit men
hierop dat de een aan den dijk, de ander 8 minu
ten van den weg, een derde nog veel verder soms
afgezet moet worden. Dat geeft soms groot op
onthoud, soms van 20 tot 30 minutenen een
noodzakelijk gevolg daarvan is dat de brieven te
laat aankomen en er geklaagd wordt over de
posterij."
Ook op dit antwoord veroorloven wij ons een
paar kantteekeningen. Wanneer de regeering
wachten wil tot „de administratie, (in welken tak
van dienst ook) geen bezwaar maakt tegen eenige
nieuwe regeling, door welke het publiek gebaat
doch zijzeive in eenig opzicht bemoeilijkt wordt,
dan kan de regeering lang wachten. Wat het
bezwaar betreft van het oponthoud, veroorzaakt
door het afzetten van passagiers, hierin ware,
dunkt ons, te voorzien door het geven van doel
matige instruction aan de conducteurs der post-
Mechteld zooals mijne verzorgster heettebleef
dan mijn eenig gezelschap.
„Toen de keizer in den laatsten oorlog met de
Beierschen en de Franschen gewikkeld werd en
mijn vader zich met zijn regiment bij het leger
van prins Eugenius moest voegen schudde hij het
hoofd en zeide„Dat begint weêr zooals in
1631 en het einde is niet te voorzien." Daarop
verkocht hij zijn landgoed aan den Donau, want,
zeide hijdoor den oorlog zullen de landerijen
goedkooper worden enbeleef ik den vrede nog,
dan koop ik weêr tegen minderen prijs in. Weinige
dagen vóór zijn vertrek verklaarde hijdat hij
mij zou meênemen. „Achter het frontzeide hij,
„zijn altijd stadjes waar men veilig is; gij kunt
goed rijdenzijt vlug en hebt moedgij zult
duslief kind altijd in veiligheidmaar ook
altijd in mijne nabijheid zijn. Van tijd tot tijd
moet ik u eens in de trouwe blauwe oogen zien
wie weet hoelang de mijne nog open zullen zijn.
Wij soldaten hebben ons voorgevoelen zoo zegt
het mijne dat in dezen oorlog niet alle kogels
mij voorbij zullen vliegen." Ik trachtte zijne
sombere gedachten te verdrijven, maar te ver
geefs. Met juffrouw Mechteld moest ik daarop
ook in 't veld. Wij moesten ons achtereenvolgens
in allerlei plaatsjes aan den Rijn en den Main,
in Frankenland en Zwabenland ophoudendoch
toen de keizerlijken in September 1703 den eersten
slagdien bij Hochstadtverloren haddenzond
mijn vader ons onder goed geleide naar een lief
stadje aan het meer van Constanzwaarvan ik
karren, zoodat deze niet op ieder punt van den
weg, maar alleen op bepaalde plaatsen passagiers
behoefden op te nemen of af te zetten. Zoodoende
zou, in eene streek waar voor de middelen van
gemeenschap van rijkswege zoo weinig gedaan
wordt, althans in dit opzicht aan zeer matige
eischen eenige voldoening verschaft worden.
Het Algemeen Nederlandsch werkliedenver
bond hield den 25"' dezer, onder voorzitterschap
van den heer B. H. Heldt, te Amsterdam zijn jaar-
lijksche algemeene vergadering. Aan het verslag,
daarvan in het Vaderland opgenomen, ontleenen
wij het volgende.
De voorzitter opende de vergadering met een
kort woord. Het Bond stond bloot aan een
strenge critiek, zoowel in de dagbladen van aller
lei kleur als in het parlement, 't Bond is er echter
heelhuids afgekomen, en inderdaad grooter dienst
had 't Bond niet kunnen bewezen worden dan
door de pfcilippica van de heeren Corver Hooft
en Heydenrijck, die glansrijk werd weerlegd door
de heeren Bredius, van Eek en den minister van
justitie, 't Groote voordeel van het Bond is dat
het als 'tware eeu middelpartij vormt; hierdoor
heeft het een groote levenskracht gekregen om te
kunnen arbeiden tot verbetering van den toestand
der werklieden, langs den weg van wet, orde en
zedelijkheid. 'tBond werkt in 't bijzonder tot
ontwikkeling van den werkman; opruiing daar
entegen ligt volstrekt niet op den weg van 't Bond.
Het bond telt thans 57 afdeelingen met 5500
leden.
Na een uitvoerig debat werd eene motie aange
nomen, uitsprekende de noodzakelijkheid van eeu
wettelijk toezicht op fabrieksgebouwen en werk
plaatsen, wat de eischen der gezondheidsleer betreft
Vervolgens werden nog aangenomen de volgende
motiën
1° „De vergadering is van oordeel, dat de
werklieden krachtig behooren op te treden voor
zichzelf en niet te veel op te dragen aan den
staat."
2° „Het Nederlandsch werkliedenverbond ver
zoekt de regeering de prijzen van het werk in de
gevangenissen zóo te regelen, dat dit met de prijzen
der particulieren overeenstemt."
3° „De vergadering is van oordeel, dat het
welzijn der toekomstige arbeiders vordert, dat eene
wet tot afschaffing van den kinderarbeid op'het
veld onmisbaar is, machtigt het centraal bestuur
alle middelen in praktijk te brengen, die het daar
toe noodig oordeelt, opdat de regeering en volks
vertegenwoordiging zich deze zaak aantrekken en
den wensch van een groot deel der natie inwilligen."
Ten slotte verklaarde de vergadering zich vóór
hervorming van het kiesstelsel, tot uitbreiding van
den naam niet zal noemenom geen ongeroepene
het spoor te doen vinden van dengeen die niet
gevonden wil zijn of zelf niet zoeken wil.
„Toen wij het kwartier van mijn vader ver
lieten, reed hij zelf een goed eind weegs naast
ons rijtuig mede. Eindelijk moest hij terugkeeren
en wij hielden opik kwam uit het rijtuig en hij
steeg van het paard, om mij nog eenmaal harte
lijk te omarmen. Hij leidde mij onder een boom
en stelde mij een open brief ter hand, geadres
seerd aan den weledelgestrengen heer Johannes
Volland, overman van het koopmansgilde en
lid van den raad der rijksstad Ravensburg.
„Wanneer u of mij naar Gods raadsbesluit iets
buitengewoons overkwam, waartegen gij met uw
verstand of uwe middelen niets wist te doen,
wend u dan, zeide hij, tot dezen braven man, mijn
ouden vriend. Hij is de bewaarder van mijn vermogen
dat u een onderhoud overeenkomstig uw stand
verzekert, en hij zal u behandelen als een vader."
Bij die laatste woorden stroomden de tranen uit
zijne oogen. Ik wierp mij aan zijn hals en riep
uit: „Lieve vader, hoe hard valt het mij van u
te scheiden!" „Blijf bedaard," gaf hij ten ant
woord; „houd altijd God voor oogen en dan zullen
wij elkander vroolijk weerzien." Daarop nam hij
mij in zijne armen, droeg mij als een kind in het
rijtuig, kuste mij tot afscheid, en weinige seconden
later hoorde ik nog slechts de hoefslagen van zijn
wegrennend paard. Er bleef mij niets meer van
hem over dan zpne tranen, die op mijne wangen
lagen."