N® 237.
119e Jaargang.
1876.
Vrijdag
6 October.
Dit blad verscbijnt dagelijks,
met uitzondering van Zon- en Feestdagen,
Prijs per 3/m, franco f 3,50,
Afzonderlijke nommers zijn verkrijgbaar a 5 Gent.
Advertentiën i 20 Cent per regel,
Geboorte- Trouw- Doodberichten enz.van 1—7 regels f 1,50
- iedere regel meer f 0,20,
Grootó letters worden berekend naar plaatsruimte,
C°. Ie Brussel en Parijs.
Middelburg, 5 October.
IFETTIILX^TOIISr..
Chetwynd Calverley.
MIDDELBIRGSCHE
Hoofdagent voor België en Frankrijk: de firma Havas, Lafpite
De zitting der tweede kamer van 25 September
jl. is misschien al wat lang geleden om er nog op
terug te komen. Andere onderwerpen vorderden
echter onze plaatsruimte sedert het officieel verslag
dier zitting ons onder de' oogen kwam, zoodat
onze lezers het ons ten goede zullen houden
indien wij, wat laat doch in korte woorden, onze
belofte nakomen van ons gevoelen te zeggen
over de inlichtingen, tusschen de regeering en het
hoofd der oppositie gewisseld over de jongste
ministerieele crisis.
„Het hoofd der oppositie," met die woorden
duiden wij den heer Kappeyne van de Cappello
aan. Inderdaad, hetgeen tot dusverre nog slechts
als gerucht en onvolledig ter kennis van het pu
bliek kwam, zóo onvolledig dat de woordvoerder
der liberalen in de eerste kamerde heer Duymaer
van Twist, vier dagen te voren nog op grond van
„het publiek gerucht" gewaagde van „den man
die op het oogenblik, naar het schij nt, er
kend wordt als de leider der liberale partij",
dat gerucht is in do zitting van 25 Sept. officieel
bevestigd. De heer Kappeyne heeft het woord
gevoerd als „orgaan der oppositiehij heeft de
verhouding vastgesteld tusschen de regeering en
'„dat gedeelte der kamer, uit welks naam men hem
liet spreken." Wij hebben dus nu werkelijk een
veldheersstaf en een veldheer en, mogen er nog
verdwaalde hulptroepen zijn, die zich te onafhan
kelijk voeien om het gezag van den aanvoerder
te erkennen, het mag vertrouwd worden dat de
eenheid der partijnu er een gezag en eene ver
antwoordelijkheid bestaat, hij die keuze van een
leider zal winnen.
Ten aanzien der ophelderingen tusschen den
minister Heemskerk en den heer Kappeyne gewis
seld, lijkt het ons toe dat men in de daarover
gevoerde polemiek grootendeels naar den bekenden
weg gevraagd heeft. De onderstelling dat Z. M.
de koning, op advies van den ministerraad, het
hoofd der oppositie uit het buitenland bij zich
ontboden zou hebben, alleen met het doel om een
gesprek met hem te voeren, zonder hem in de
gelegenheid te stellen, des gevorderd, de los lig
gende teugels van het gezag te aanvaarden, klinkt
even onwaarschijnlijk als die dat het ministerie,
eenmaal zich geschikt hebbende in de „treurige
noodzakelijkheid" van te blijven zitten, op eene
raadpleging van den liberalen leider zou aangedron
gen hebbenindien het in ernst gemeend had dat
deze in staat en geneigd zou wezen om op den
20
Naar het Engelsch van W. Harrison Ainsworih.
BOEK III.
"Walter Liddel.
{Vervolg.)
„Ik antwoordde hem van neen. Ik had dien
naam wel dikwijls in Cheshire gehoord, maar
den heer, die hem droeg, nooit gezien, voor zoover
ik wist. Sir Bridgnorth was niet voldaan over
mijn antwoord. Vervolgens vroeg hij, of wij niet
kort geleden een lakei ontslagen hadden. Ik zei
van ja, maar dat wij juist een anderen hadden
aangenomen, ofschoon ik dien zelf nog niet gezien
had, en dat hij waarschijnlijk morgen in betrekking
zou treden, naardien ik van u zeer gpede getui
gen omtrent hem had ontvangen. Daarop vroeg
sir Bridgnorth uw adres, hetgeen ik hem opgaf,
alsmede den naam van den jongen man Walter
Liddel en zei dat hij u zou gaan opzoeken.
Ik weet niet wat hij wil weten, noch waarom hij
begon met naar mijnheer Chetwynd Calverley te
vragen."
„Sir Bridgnorth is nog niet hier geweest, en ik
heb hem niets te zeggen als hij komt," zei Tan
kard. „Ik heb nooit van dien mijnheer Chetwynd
Calverley gehoord. Wie is dat?'!
ministerszetel plaats te nemen. De vraag of de
liberale partij al dan niet „onmachtig" was, lijkt
ons een ij del woordenspel. Indien de heer
Kappeyne op het Loo stoutweg verklaard had:
„Ons optreden is noodzakelijk en wij zijn daar
toe bereid," dan zou, bij den loop dien de crisis
genomen had, het hoofd van den staat niet hebben
kunnen nalaten hem aan zijn woord te houden.
Had hij echter zoo gesproken dan zou hij in strijd
gehandeld hebben met het gevoelen van: 1° de
geheele liberale pers, waarvan niet éen orgaan,
zoover on3 bekend is, in den afgeloopen zomer
het optreden van een liberaal ministerie aangera
den heeft, ja waarvan een „geavanceerd" woord
voerder, de heer J. D. Veegens, in het October-
nommer der „Vragen des tijds", de optreding van
een ministerieKappeyne op dit oogenblik noemt
„een wezenlijke ramp voor het land"2° de liberale
meerderheid in de eerste kamer, wier woordvoerder
den 25en Sept. verklaarde „dat het oogenblik voor
de liberale richting om te regeeren nog niet ge
komen was en het vooreerst nog was en bleef de
roeping dier richting om te waken en te wach
ten;" 3" die liberale leden der tweede kamer, die
zich reeds bij het Toturn over de militiewet van
de meerderheid hadden afgescheiden en bij wie
zich stellig nog wel anderen zouden aangesloten
hebben.
Omdat het ministerie dat alles wist, kon het
veilig bij den koning er op aandringen dat het
advies van den heer Kappeijne zou worden inge
wonnen. Van het standpunt der conservatieve
partij gezien, beoogde men de liberale richting
in moeilijkheid te brengen, door haar in mora
te stellen om als regeering op te treden en
de minister van Goltstein handelde dan ook als
partijman volkomen logisch toen hij bij zijn
verzoek om ontslag volhardde. De woordvoerder
der conservatieven, de heer de Casembroot, betuigde
in de tweede kamer daarmede uitdrukkelijk zijne
instemming. „Het ware, zeide hij, voor de
conservatieve partij wenschelijk geweest indien het
mjnisterie zijn verzoek om ontslag niet had terug
genomen." De minister Heemskerk heeft zich dus
bij deze gelegenheid van de belangen der conser
vatieve partij losgemaakt, en een stap gedaan in
de richting van elders steun te zoeken dan bij de
verbonden drie minderheden, die tot dusverre met
hem medegingen en van welke reeds eene, de
katholieke fractie, hij het militie-votum hem hare
ondersteuning heeft opgezegd.
Het is duidelijk dat in dien toestand de toekomst
geheel afhankelijk is van den tact en het overleg,
die tusschen de twee machten, de regeering en
de oppositie, zullen in acht genomen worden.
Men bevordert die niet door het voor te stellen
alsof de regeering „bij de gratie der oppositie"
„De zoon van een rijk heer, die op Ouselcroft in
Cheshire woonde. Hij heeft zich geruïneerd
met het spel en de wedrennen en is onterfd door
zijn vader, zoodat zijne stiefmoeder het geheele
vermogen gekregen heeft. Dit is omtrent een
jaar geleden gebeurd en was het onderwerp van
alle gesprekken in 't graafschap Cheshire, zoodat
het u ook ter oore kon zijn gekomen."
„Neen 'tis mij geheel nieuw," antwoordde Tan
kard. „Ik ben nooit in Cheshire geweest noch
heb ooit van Ouselcroft of de Calverleys gehoord.
Maar 't geval heeft anders niets vreemds. Wij
hooren wel meer van jonge heeren, die zich ruï
neeren door hunne levenswijze en ten gevolge
daarvan onterfd worden, 't Is voor de stiefmoeder
een fortuintje."
„Ja en daarbij is zij nog jong en mooi," zeï
Higgins.
Hun gesprek werd afgebroken door het binnen
treden van juffrouw Tankard en Tom, die beiden
hun genoegen te kennen gaven dat mijnheer Hig
gins gekomen was.
De genoemde dame droeg een geel satijnen kleed
met zwarte kant afgezet en eene opzichtig ge-
kleede muts. Tom prijkte met een rok, een witten
das en verlakte laarzen.
Juist waren thee en koffie door de meid bin
nengebracht, toen er aan eene zijdeur geklopt
werd en onmiddellijk daarop een lange gepoederde
lakei met afgemeten tred binnentrad en met eene
welluidende, niet te zware, maar goed verstaan
bare stem den heer Harry Netterville aandiende.
haar leven rekt, en slechts bestaan kan indien zij
zich door deze met zweepslagen naar een bepaald
doel laat voortdrijven. Die voorstelling is geschikt
voor een prentje, maar zij is met de eerlijkheid
in strijd. De minister van binnenlandsche zaken
heeft haar uitdrukkelijk afgewezen. „Dat er eene
soort van overeenkomst zoude zijn, zeide hij,
volgens welke wij ons nu naar een zekeren leef
regel zouden hebben te schikken en anders de
gunst van den geachten afgevaardigde (de heer
Kappeyne) zouden verbeuren, ik geloof niet dat
men van iemand onzer kan verwachten dat wij
eene dergelijke vernederende positie zouden aan
nemen. Wij zijn hier blijven zitten om die zaken,
welke ons toeschijnen in 's lands belang goed en
noodig te wezen, voor te dragen en vrijmoedig
aan het oordeel der staten-generaal te onderwerpen,
maar wij zijn hier niet blijven zitten om eene vooraf
bepaalde taak te vervullen."
Wanneer het hoofd der regeering zulk eene ver
klaring in de volksvertegenwoordiging aflegt, dan
verdient hij geloofd te worden, evenals wanneer hij
een oogenblik later verzekert dat hij, om tot de
indiening van een wetsontwerp op het lager on
derwijs over te gaan, niet noodig had door zweep
slagen voortgedreven te worden' doch zich daartoe
reeds sedert lang voorbereid had. De heer Kappeyne
van de Coppello zou in de eerste plaats tegen die
caricatuur-voorstelling opkomen. „Ik heb,zeide hij,
niet alleen té veel persoonlijke achting voor den
minister van binnenlandsche zaken, maar ik heb
ook een te hoog gevoel van de waardigheid van
het gouvernement, dan dat ik mij zou hebben kun
nen veroorloven voorwaarden te stellen veel min
der bedreigingen te doen. Maar ik zie er vol
strekt niets inconstitutioneels in omover
een te komen omtrent het volgen eener gedragslijn
die, wordt zij aan heide zijden loyaal nageleefd,
eene zuivere oplossing van het politieke vraagstuk
moet medebrengen."
Naar die „zuivere oplossing" schrijden wij dus
voort. Heeft de regeering de „loyale naleving"
der overeenkomst reeds betracht door het wetsont
werp bij den raad van state in te dienen, de op
positie zal daarin stellig niet te kort schieten,
maar tot de behandeling daarvan overgaan zoodra
andere onvermijdelijke werkzaamheden niet meer
den voorrang vereischen.
Onze slotsom is, dat wij na den afloop der mi
nisterieele crisis ongeveer op hetzelfde punt staan,
waar wij geweest zouden zijn indien er geen crisis
ontstaan ware. De minister van binnenlandsche
zaken erkende dat zelf, alleen voegde hij er bij dat
de crisis de inzending van het wetsontwerp op het
lager onderwijs eer vertraagd dan bespoedigd had.
En daar nu het ministerie zelf de crisis in het
leven geroepen heeft door zonder noodzakelijkheid
Niets kon indrukwekkender zijn dan Walter's
optreden.
Higgins staarde hem met verbazing aan. Hij
wist dat hij een knappen, goed uitgegroeiden lakei
zou zien, maar zulk een welgemaakten flinken
jongman als dezen had hij niet verwacht.
„Wel deksel! dat valt meê!" riep hij uit.
Harry Netterville, die er ook niet onbehagelijk uit
zag en niet kleiner was dan de meerderheid zijner na-
tuurgenootenscheen bij dien langen lakei een dwerg.
Tankard en zijne vrouw gaven hunne voldoening
op fluisterenden toon te kennen, maar de levendige
Tom kon zich niet weerhouden eventjes te
applaudisseeren.
Walter verwijderde zich echter na zijn plicht
vervuld te hebben dadelijk, daar er weder aan de
deur geklopt werd en kwam na een oogenblik
terug ter aandiening van juffrouw Tripp en hare
dochter, die verstomd stonden over die ontvangst
en heimelijk dachten dat de Tankards gek gewor
den waren.
Juffrouw Tripp was eene modemaakster en
Clotilde Tripp, die hare moeder in de zaken hielp,
was een' heel lief meisje en beschouwde Tom als
haar bewonderaar.
Maar zij had eene geduchte mededingster in
Flora Hicklemore, wier moeder een tapisserie
winkel in de Kensington-straat hield. Flora was
even mooi als Clotilde, ja in hare eigen oogen
veel mooier, daar zij immers goudblond haar en
eene blanke tint had, terwijl Clotilde koolzwarte
lokken had en eene olijfkleurige tint
van het afstemmen der militiewet eene aanleiding
te maken tot het vragen van zijn ontslag, volgt
daaruit dat bet ministerie verantwoordelijk is zoo
wel voor die vertraging, als voor het nadeel dat
aan het aanzien der regeering door deze geheele
schijn-manoeuvre van opstaan en weder zitten gaan
kan zijn toegebracht.
Men schrijft aan het Handelsblad uit Vlissingen
„Zoowel bij het vroeger in beslag nemen van
de Phönixals thans van de City of Brusselsis
gebleken dat de Nederlandsche staat zijn meer
malen bestreden bevoegdheid tot rechtsdwang op
bet Nederlandsche gebied van de Schelde, wenscht
te handhaven. De noodzakelijkheid om daartoe
ten allen tijde over een geschikt oorlogschip te
kunnen beschikken, zal thans wel voldoende ge
bleken zijn. Nu toch was men verplicht den
transportschooner Frans Naerebout als zoodanig te
laten dienst doenterwijl men van de kleine
equipage van het alhier gestationneerde wacht
schip slechts weinige koppen voor de bemanning
daarvan kon afzonderen.
„Het ramtorensehip Guinea was naar deze haven
gezonden, om desnoods zijne assistentie te ver-
leenen. Dit schip verscheen echter eerst op de
reede, na de inbeslagneming van de City of
Brussels, welke zonder eenig verzet was geschied."..
De noodzakelijkheid om een bruikbaar oorlog
schip te Vlissingen te stationeeren is ook door
ons meermalen aangetoond.
Volgens onze inlichtingen was door het minis
terie van marine bij tijds naar den Helder getele
grafeerd om de „Guinea" naar Vlissingen te zen
den. Door slecht weder opgehouden, kwam deze
bodem echter eerst op de reede toen het Engel-
scbe stoomschip juist de haven binnenstoomde.
Het ramschip had dusindien het noodig ware
geweest, misschien toch nog hulp kunnen ver
kenen.
Tegenwoordignu er meer actieve oorlogsbodems
in dienst worden gehouden dan eenige jaren
geledenkan er meenen wij geen bezwaar bestaan
om een dier schepen te Vlissingen te stationeeren.
Een der monitors zou daar zeer goed gedetacheerd
kunnen worden en van daaruit de kleine tochten
doen, die voor de oefening van de bemanningen
dier vaartuigen noodig worden geacht. Het schip
zou dan dichter bij de hand zijn en men zou geen
gevaar loopen om te laat te komen wat, gelijk
nu met de Guinea gebleken is, ondanks de tele
graaf, nog altijd mogelijk is wanneer het schip
over zee van elders komen moet.
Bij de verkiezing voor een lid van den gemeen
teraad te Costburg, noodig geworden door het
De beide toovergodinnen waren allersierlijkst
gekleed en hadden het beide op Tom toegelegd.
Even als de Tripps stonden ook de Sicklemores
verstomd over den indrukwekkenden lakei, doch
hielden zich overtuigd dat zulk eene buitenge
wone opluistering van de huishouding het werk
van Tom moest zijn.
Alle gasten waren er nu, met uitzondering van
de Hartleys.
Eindelijk kwamen zij aan. Walter ontving hen
aan de deur, evenals hij de anderen gedaan had
en wilde hen aandienen, maar Rose liet dat niet toe.
Zij kwamen dus zeer stil de kamer binnen, doch
werden daarom niet minder hartelijk verwelkomd
door den gastheer en de gastvrouw, terwijl zelfs Tom
hun om de eene of andere reden eene bijzondere
beleefdheid bewees. Aan Rose voegde hij een
aantal complimentjes toe, maar zij werden door
die jonge dame op hunne juiste waarde geschat
en zij was blijde toen zij zich tot Harry Netter
ville kon wenden, die van begeerte brandde om
haar te spreken en zich het overige van den
avond geheel aan haar wijdde.
In den tusschentijd ging Higgins, die een woordje
met den nieuwen lakei wenschte te wisselen, met
Tankard naar hem toe.
Zij vonden hem in den winkel, die met al de
andere kamers gemeenschap had. Men werd aan
elkander voorgesteld, maakte huigingen en wis
selde handdrukken.
„Op mijn woord, Liddelzei Higgins op een
wel willen den, maar buitengemeen beschermenden