N°.
119e Jaargang.
1876.
Donderdag
21 September.
Dit blad verschijnt dagelijks,
met uitzondering van Zon- en Feestdagen,
Prijs per 3/m. franco f 3,50.
Afzonderlijke nommers zijn verkrijgbaar a 5 Cent,
Advertentiên i 20 Cent per regel,
Geboorte- Trouw- Doodberichten enz,: van 1—7 regels f 1,50
iedere regel meer f 0,20,
Groote letters worden berekend naar plaatsruimte.
Hoofdagent voor België en Frankrijk: de firma Havas, Laffite G°. te Brussel en Parijs.
BERICHT.
Zij, die zich vóór 1 October 1876
op deze courant abonneeren, ontvangen
de nog in dit kwartaal verschijnende
noinmers gratis.
Middelburg, 20 September,
Chetwynd Calverley.
Het oordeel der dagbladen over de troonrede
is over bet algemeen gunstig.
Het Handelsblad ziet met ingenomenheid bij het
ministerie het voornemen om de vier groote vraag
stukken van den dag onder de oogen te zien. Die
vier vraagstukken zijnde herziening der kieswet,
de verbetering van de belastingwetten, de hervor
ming van het lager onderwijs en de oplossing van
het militaire vraagstuk.
Het komt ons voor dat er vrij wat goede wil
noodig is om dat alles tusschen de regels der troon
rede te lezen. Het Handelsblad erkent dan ook
dat de zinsnede, op de versterking der levende
strijdkrachten zinspelende, minder krachtig is dan
de belofte omtrent de „nieuwe voorstellen," die in
de sluitingsrede gedaan werd; doch het blad is
van meening dat men die twee stukken in ver
band met elkander moet lezen, in dien zin dat den
minister van oorlog, wiens optreden met 1° Octo
ber verwacht wordt, eenige tijd ter voorbereiding
gelaten moet worden.
In een ander blad (de Zutfensche courant) von
den wij de mededeeling dat de bedoelde belofte
daarom in de slnitingsrede en niet in de troonrede
geschreven was, dewijl zij op die manier het minst
tot woordenwisseling in de staten-generaal aanlei
ding kon geven. Is die opvatting juist, dan kan
men de twee stukken ook niet „in verband met
elkander" lezen. Ons komt het nog het meest
waarschijnlijk voor dat het defensie-vraagstuk, hoe
gewichtig ook, vooreerst door de regeering met
rust gelaten zal worden.
Het Handelsblad herhaalt ten slotte dat de in
druk, door de troonrede gemaakt, zeer gunstig is,
„vooral wanneer men den inhoud afscheidt van
het verleden der ministers, onder wier verantwoor
delijkheid en met wier medewerking het stuk is
samengesteld."
Of het ministerie uit zulk een „gunstigen in
druk" veel steun zal putten, betwijfelen wij zeer
sterk.
16
IFIETTl'H-IILilBTOlNr.
Naar het Engelsch van W. Harrison Ainsworth.
BOEK II.
De erfcloehter van lix'aclsley Hall.
Vervolg.)
„Ik vrees dat uwe onderstelling maar al te
juist is sir Bridgnorth," zei Mildred met een
diepen zucht.
„Zoudt ge denken, sir Bridgnorth, dat Chetwynd
veel geld met spelen verloren had vroeg Emme-
line, die met pijnlijke belangstelling bet gesprek
had gevolgd.
„Ik zou het vreezen."
„Heeft hij het betaald?"
„Ik denk van neen."
Er volgde eene pauze, gedurende welke de beide
jonge dames elkander met bezorgdheid aanzagen.
Eindelijk zei Mildred: „sir Bridgnorth, Chet-
wynd's schulden van eer," zij legde nadruk op
dat woord" „moeten betaald worden, en zullen
ook betaald worden, het koste wat het wille, door
mijGij zult mij den grootsten dienst bewijzen,
indien ge kunt uitvinden in welke omstandigheden
hij verkeert, wat hij schuldig is en inzonderheid
hoeveel zijne schulden van eer bedragen.
Do Nieuwe Rotterdamsche courant herinnert aan
de schrale uitkomsten, welke het afgeloopèn zitting
jaar heeft opgeleverd, wanneer men die vergelijkt
met de hoogklinkende voorspellingen, die bij de
optreding van dit kabinet gedaan werden. Die
opmerking is juist, doch het zou onbillijk zijn
het ministerie daarvoor alleen verantwoordelijk te
stellen. De regeering zal dan ook meer waarde
hechten aan de erkentenis van het liberale blad
dat „onder dit bestuur een en ander is tot stand
gekomen, waarvoor het land de bewindslieden
dankbaar mag zijn," dan aan de uitdrukking zijner
teleurstelling omdat er niet nog meer tot stand
kwam.
Het blad noemt overigens de troonrede sober
in beloften en keurt die soberheid goeddewijl
zij voor de toekomst de verwachting niet al te
hoog spant. Het vraagstuk van het onderwijs
beheerscht thans den toestand en met het oog
daarop kunnen andere onderwerpen voorloopig
rustenzelfs ware het beter geweest indien van
de herziening der kieswet geen gewag was ge
maakt.
De gunstige meening over den algemeenen toe
stand des lands, merkt de N.R. Ct. nog op,
is in zonderlinge tegenstelling met de opvatting
vóór een paar jarentoen liet heette dat Neder
land en Indië aan den rand des afgronds stonden.
Wie had toen zulk een zonnig tafereeltje verwacht,
als ons thans door conservatieve handen geschil
derd wordt Maar toen waren ook de liberalen
aan bet roer
Het Vaderland betuigt zijn verwondering over
het ter sprake brengen der kieswetdaar er geen
vraagstuk is dat meer ingrijpt in de politieke
verhoudingen en tot meer partij zuchtige spraak
verwarring aanleiding geeft. Onder de liberalen
wint de overtuiging veld dat een goede kieswet
niet te verkrijgen iszoolang de grondwet onver
anderd blijft. Onder de anti-liberale partijen
heerscht omtrent dit onderwerp het grootst moge
lijke verschil van meening. Daarom noemt het
blad het „vermetel", onder de tegenwoordige
omstandighedennu de schoolwet aller aandacht
en medewerking zal vorderen, met deze netelige
qnaestie voor den dag te komen.
De aankondiging dier schoolwet heeft het Vader
land met ingenomenheid vernomen doch tegen
het optimisme der regeering, vooral met betrek
king tot den financieelen toestand des lands,
waarschuwt het liberale blad op dezelfde gronden
als het Haagsche Dagblad zulks doet. De hooge
opbrengst van 's lands middelen kan niet als be
wijs gelden voor den stoffelijken vooruitgang der
natie, daar die voornamelijk te danken is aan de
betreurenswaardige stijging in de opbrengst van
den accijns op het gedistilleerd en aan de onzekere
bron der successie-rechten.
Emmeline zag sir Bridgnorth bijna smeekend
aan, alsof zij evenveel belang bij dat onderzoek had.
De baronet was blijkbaar verlegen en gaf eenige
oogenblikken geen antwoord.
„Verschoon mij, waarde juffer Calverley", sprak
hij eindelijk; „als uw broeder in de klem is ge
raakt, dunkt mij dat hij zelf er maar weêr moet
trachten uit te komen".
„O sir Bridgnorth", riep Mildred uit, „zulk een
oordeel zou ik van u niet verwacht hebben".
„Neen," zei Emmeline op stelligen toon, „hij
moet gered worden."
„Op mijn woord," zei sir Bridgnorth met ver
wondering, „wat dien jongman ook weervaren
moge zijn, ongelukkig kan hij niet genoemd worden."
„Handel dan als een waar vriend jegens hem,
beste sir Bridgnorth,'' zeï Mildred neem dadelijk
de noodige maatregelen om hem uit zijne moeie-
lijkbeden te bevrijden. Gij zult u geen persoon
lijke verantwoordelijkheid op den hals halen."
„Neen, hoegenaamd niet," bevestigde Emmeline.
„Ik geloof waarlijk, dat het best zou zijn hem
maar aan zijn lot over te laten," antwoordde hij.
„Maar daar ge dat niet wilt, zal ik u wel moeten
helpen. Ik zal alles doen wat in mijn vermogen
is, maar ik kan niet zoo snel vorderen als ik wel
zou wenschen. Ik heb reden om te gelooven, dat
Chetwynd zich onder een valschen naam te Lon
den ophoudt. Daar alle persoonlijk onderzoek
vruchteloos geweest is, zal ik geheimzinnige ad
vertentiên in de nieuwsbladen doen plaatsen, die
hem wellicht onder de oogen zullen komen. Kon
Ook. in hunne beoordeeling van den toestand in
Atchin stemmen de beide Haagsche bladen onge
veer overeen. Beide beschouwen de zinsnede in
do troonrede, op dat onderwerp betrekkelijk,
als aanleiding gevende tot ernstige bezorgdheid.
Het Vaderland betreurt het dat in de troonrede
aan leger en vlootdie in Atchin veel meer doen
dan hun plicht en door huDne toewijding en doods
verachting in de hoogste mate aanspraak kunnen
maken op onze erkentelijkheid niet meer geschon
ken is dan het gebruikelijke certificaat vsn goed
gedrag en plichtsbetrachting, waarmede het leger
zelfs in vredestijd bedacht wordt.
Het conservatieve hoofdorgaan is natuurlijk zeer
tevredendoch mengt in zijn loflied juist zooveel
dissonanten, als noodig zijn om niet aan eene en
dezelfde inspiratie bij troonrede en Dagblad-arti
kel te doen gelooven. Vooral het optimisme der
regeering met betrekking tot Indië acht het Dag
blad bedenkelijk. Het raadt den nieuwen minis
ter van koloniën (een zonderlinge raad voorzeker
om liever aan te sombere dan aan te luchthartige
indrukken toe te geven en den toestand te Batavia
niet te verwarren met dien over geheel Java.
't Moet den heer Alting Mees wonderlijk te
moede zijn nu hij, na dertig jaren in Indië door
gebracht te hebben, van eene eourant in Neder
land zulk een advies moet ontvangen
De raad van het Dagblad aan den minister, om
den toestand der koloniewelke lijnrecht het
tegenovergestelde van gunstig genoemd wordt,
toch in ernstige overweging te nemenbezit ove
rigens geen practische beteekenis. Hoe gaarne
ook door enkele conservatieven gezien zou worden,
dat in Indië reactionair te werk werd gegaan, er
is niemand meer die denkt dat voor zulke regee-
ringsbeginselen eene meerderheid in of buiten de
staten-generaal te vinden zou zijn. Wij beschou
wen de dikwijls terugkeerende betoogen in het
Dagblad, waarin gebeden en gesmeekt wordt dat
toch eindelijk de verderfelijke liberale weg verla
ten moge wordenwaarop men in Indië sedert 14
jaren gewandeld heeft, als zoovele veiligheidsklep
pen waardoor de stokstijve conservatieven hun
gemoed lucht geven en zich tevens verbeelden
kunnen dataangezien zulke dingen in het regee-
ringsblad geschreven kunnen wordener ook nog
wel eenige kans bestaat dat de regeering er naar
luisteren zal. In waarheid is er geen conservatief
ministergeen van Goltsteingeen Trakranen eu
geen Hasselman, die den weg der reactie durft
of kan opgaan, en de heer Alting Mees zal stellig
wel niet meer doen dan zijne voorgangers.
Alles bijeengenomen schijnt de toon der ver
schillende organen van de publieke opinie ons geen
stormachtige adres-discussiën te voorspellen. Men
schijnt de les in toepassing te willen brengen„laat
het verledene vergeten zijn." In den tegen woor-
men hem onder de aandacht brengen dat eene
scboone jonge dame belang in hem stelt, ik ben
overtuigd dat hij zich spoedig zou aanmelden.
Maar ge hebt van mijne* zijde geen indiscretie te
vreezen. Niets zal geopenbaard worden, voordat
bet gepaste oogenblik daar is." En zich daarop
tot Mildred wendende, voegde hij er nog bij:
„Zoodra ik het bedrag zijner schulden kan ver
nemen, zal ik het u doen weten."
„Betaal ze dan, waarde sir Bridgnorth, betaal
ze!" antwoordde zij daarop.
„Maar zij kunnen zeer groot zijn."
„Dat doet er niet toe; betaal ze maar!" riep
Emmeline uit. „Mijnheer Carteret zal het u terug
betalen."
„Weinige menschen hebben zooveel geluk,"
merkte de baronet aan. „Als hij zich nu niet
verbetert, doet hij het nooit."
„Ik ben voor de toekomst niet bang," zei Mildred.
„Nu ik hoop van harte dat alles terecht moge
komen," verzekerde sir Bridgnorth, „en ik moet
ook erkennen, dat er alle uitzicht op bestaat."
Op dat oogenblik werd mevrouw Calverley aan
gediend.
„Ik moet nu afscheid nemen," zei sir Bridg
north, opstaande. „Weldra zult gij van mij hoo-
ren, of ik kom zelf,"
„Het zal ons het aangenaamste zijn als wij u
persoonlijk mogen zien," zeiden de beide jonge
dames.
Eer hij vertrekken kon kwam mevrouw Cal vers
ley binnen en hield hem tegen.
digen zwakkelijken toestand onzer politiek is die
les zeker de wijsste.
De Staats-courant van heden bevat het konink
lijk besluit van den 27eu Augustus jl.bepalende
de plaatsing in het Staatsblad van de op 17 Juni
jl. te 's Gravenhage gesloten overeenkomst tot
wijziging van het gemeenschappelijk reglement
voor het loodswezen op de Schelde.
Naar wij vernemen hebben gedeputeerde staten
van Zeeland aan den werkbaas van de Mar-
garetha- en Eendracbtpolders P. Meeuwsen een
vereerend schrijven gezonden voor zijnen be
toonden ijver en zijne plichtsbetrachting bij den
jongsten dijk val aan den Eendrachtpolder. (N. C.)
Uit het jaarverslag van het centraal-bureau der
vereenigingen voor volksvoordrachten en volks
vermaken blijkt dat dit bureaubij gebrek aan
genoegzame ondersteuning zijn arbeid zal moeten
opgeven indien niet de Maatschappij tot Nut van
't Algemeenop welke het als laatste redmiddel
een beroep gedaan heeft, het bureau te hulp
mocht komen. Het hoofdbestuur dier maatschappij
heeft alle uitzicht op zoodanige hulp niet afge
wezen.
De verschillende vereenigingen met welke het
centraal-bureau in betrekking stondwaar
onder ook de vereeniging „Uit het volk-—voor
het volk" alhier, gingen echter met lofwaardi-
gen ijver in eigen kring met haar nuttigen arbeid
voort.
Niet overal werd echter de gewenschte mede
werking gevonden waar men reden had die te
verwachten. Als voorbeeld daarvan wordt o. a.
genoemd dat het gemeentebestuur te Ellewouts-
dijk weigerde het school-lokaal af te staande
eenige plaats op het dorp waar lees-vergaderin
gen (volksvoordrachten) gehouden konden worden.
„De reden dier weigering, schreef de vereeniging
aldaar, moet gezocht worden in vooroordeel en
bekrompenheid. Al wat strekken kan tot ontwik
keling der mindere klasseis in den regel onge
vallig aan het boeren-gemeentebestuur."
De vereeniging te Ellewoutsdijk zoekt thans in
het bestaande gemis zoo goed mogelijk te voor
zien door een leesgezelschap waarvan des winters
vrij geregeld gebruik gemaakt wordt.
Het bewind der vereeniging van en voor Ne-
derlandsehe industrieelen, dat wegens- een be
sluit der jongste vergadering een brief aan den
minister Heemskerk te zenden had, heeft van die
gelegenheid gebruik gemaakt, om den minister,
„Zóo, sir Bridgnorth, het verheugt mij u to
zien!" riep zij uit. „Ik moet u een oogenblikje
spreken."
De baronet had blijkbaar weg willen gaan, maar
hij kon nu niet weigeren aan haar wensch te vol
doen en nog eenige oogenblikken te blijven.
Mevrouw Calverley begaf zich naar de jonge
dames en zeide tegen Mildred„Ik heb een brief
voor u ontvangen, of beter gezegd een pakket, het
is dezen morgen gekomen".
Bij die woorden gaf zij den brief over en ver
wijderde zich een weinig.
Toen Mildred het adres zag verbleekte zij.
„Wat doet u zoo ontstellen?" vroeg Emmeline.
„Een brief van Chetwynd", antwoordde Mildred,
op zachten toon. „Kom meê naar mijne kamer,
dan zullen wij hem te zamen lezen".
Met een blik gaf Emmeline hare toestemming
te kennen.
Mevrouw Calverley scheen geen acht te slaan
op hetgeen er gebeurde, ofschoon zij het wel moest
gezien hebben.
Alvorens het vertrek te verlaten, trad Mildred
op den baronet toe en zei zacht.
„Ga nog niet heen, sir Bridgnorth. Ik zal u
misschien iets van belang omtrent Chetwynd meê
te deelen hebben,"
„Als dat het geval is zal ik zoo lang blijven
als ge wenscht," antwoordde hij.
Emmeline maakte zich gereed om hare vriendin
te volgen.
„Zult ge 't me «iet kwalijk nemen," vroeg zij