Telegraphische berichten. Be ongeregeldheden te Amsterdam. De zitting der staten-generaal is heden middag te half twee uur, door Z. M. den Koning geopend met de volgende troonrede Benoemingen en besluiten. het, dat in ons vrij land geen vrijheid bestaat in de wijze van lijkbehandeling, gelijk in Saksen, Coburg-Gotha het geval is. Het verslag van den secretaris meldt o. a. dat, niettegenstaande het bekende ammoniak-bezwaar van prof. Harting, toch de Leidsche hoogleeraren in de scheikunde leden der vereeniging zijn gebleven en dus dat bezwaar niet schijnen toe te geven. Het hoofd bestuur heeft een onderzoek daarover ingesteld, waarvan de uitkomsten weldra openbaar zullen worden gemaakt. Het fonds voor lijkovens mag zich nog niet in een enkelen donateur verheugen het batig slot van /1050 is aan dat fonds toege wezen. Voor een oven te Gotha op te richten, is eene bijdrage van 100 mark toegestaan; voor een wetenschappelijke, bevattelijk geschreven ver handeling over lijkverbranding is f 200beschikbaar gesteldtot uitbreiding der bibliotheek is f 100 meer bestemd en 45 voor het Correspondenz Blatt te Dresden. Tot leden van het hoofdbestuur zijn gekozen voor den Haag de heeren dr. de Vrij en J. W. Middelburg; verder dr. J. Teixeira de Mattos, dr. C. E. Vaillant, mr. W. W. van Lennep, prof. Mae Gillavry en dr. Loos. De volgende vergadering zal te Amsterdam gehouden worden, ook met het doel om aldaar een afdeeling te doen samenstellen. Onze Haagsclie correspondent schrijft ons het volgende: „De sluitingsrede, heden door den minister Heems kerk in de tweede kamer voorgelezen, heeft met het vijfde van de tien geboden dit gemeen, dat ze de eerste sluitingsrede is „met eene belofte." Voor zoover ik mij herinner althans, waren de toespra ken waarmede de zittingen van het parlement ge sloten werden, zooals uit den aard der zaak voort vloeit, tot uogtoe niets anders dan bloote sluitings reden; korte terugblikken op hetgeen de kamers hadden gedaan of wat in de kamers voorgevallen was en eene betuiging van 'skonings dank voor hetgeen in het afgeloopen zittingjaar was tot stand gebracht. Meer behoort dan ook eigenlijk in zoo'n rede niet. Het tegenwoordige ministerie heelt echter goedgevonden hier nog iets bij te voegen. „Omtrent de herziening der wet op de nationale militie had eene stemming in de tweede kamer plaats." - Eilieve, merk op het afzichtelijk Hollandsch waarin dit stuk alweder gesteld is: een stemming „omtrent eene wetsherziening," en in eene vroegere zinsnede „de herziening der wetboeken werd vooruitgebracht door ver mindering van het getal gerechtshoven," welk voor uitbrengen plaats had „behalve talrijke wetten". Ik vraag u welk hoofdonderwijzer zou zijne leer lingen de ooren niet wasschen over dergelijke taal fouten en, wat nog veel erger isomdat ze het blijk geven dat de steller hetzij niet geregeld denken kan, hetzij te slordig is om zijne gedachten behoorlijk uit de drukken, ergerlijke fouten van stijl? Maar, dit nu daarlatende, na aan de afstem ming van artikel 1 van het militiewetje met de gevolgen van dien herinnerd te hebben, voegt het ministerie er bij „De regeering voedt de hoop dat eerlang nieuwe voorstellen in het belang der defensie tot overeenstemming zullen leiden." Deze belofte in de sluitingsrede maakt een vreem den indruk omdat het parlement niet meer in deze zitting bijeenkomt, omdat er dus niets meer te hopen of te vreezen valt; voor de uiting van dergelijke gewaarwordingen is het Maandag bij de opening der nieuwe zitting de tijd. „Maar wat beteekent die belofte? Is het een stap naar de kamers toe en wil ze zeggende nieuwe minister, de nog onbekende X dien we u op 1 October zullen opgevenis een duizend kunstenaar, die de nog veel onbekender formule' van overeenstemming in den zak heeft en u van de deugdelijkheid van zijne voorstellen wel over tuigen zal? Of beteekent ze: al hebt ge hft Leycester diep, en had er ook wel reden toe, want de baronet was altijd een goed vriend voor hem geweest. Aan het andere einde van het vertrek stond kapitein Danvers, een kalm maar niet onverschillig toe schouwer van dit tooneeh Maakte zijne smart slechts weinig uitwendig vertoon, zij was daarom niet minder oprecht en diep. Hij was zeer ge hecht geweest aan zijn oom, op wien hij eene verwachting had gebouwd, die nu misschien nim. mer verwezenlijkt zoude worden. Maar de voornaamste figuren in dit tafereel moeten wij nog beschrijven. Emmeline en Mildred lagen op den achtergrond in gebede geknield, toen lady Barfleur de zaal bin nentrad. Zij had zich, zooals zij meende, op de bittere beproeving voorbereidmaar toen zij het lijk zag, slaakte zij een gil die allen door het hart sneed, snelde op haar dooden echtgenoot toe, sloeg hare armen om zijn hals en viel met haar hoofd op zijne borst neder. Niemand waagde het haar van die plaats te verwijderen, en nog lag zij in die houding, toen mevrouw Calverley de zaal binnentrad. De zwarte eikenhoute zoldering, de zwarte ei kenhouten paneelen, het troebele licht dat door de vensters viel, dit alles harmonieerde met het som bere karakter van dit tooneel, dat op mevrouw Calverley een onuitwischbaren indruk maakte. Velerlei gedachten moest datgeen j wat men hier aanschouwde opwekken. ft» deze zaal, waar hij jaren lang eene onbe- eerste artikel van het laatste voorstel al afgestemd, ge raakt van de militaire quaestie nog niet af. We zullen 't nu nog eens met u beproeven en „eerlang nieuwe voorstellen" doen; maar past nu ook op? „Ik weet niet in welken zin de „belofte" der sluitingsrede moet worden opgevat. Ik heb den minister haar niet hooren voorlezen, en mis den toetssteen van le tonqui fait la musique. De toekomst zal uitspraak moeten doen. In elk geval, reeds vóórdat de nieuwe zitting geopend is, weten we nu dat de militaire quaestie op het programma voor 1876—77 bovenaan staat. Zal de regeering bet stelsel van den antidienstvervangingsbond, het laatste schetsje van den heer de Roode beginse len van den heer Stieltjes, of welk ander stelsel, beginsel, denkbeeld, of wat het ook zijtot grond slag der hervorming van onze defensie aannemen De nieuwe minister zai het ons ophelderen, tenzij de aangeblevenen het bij de discussie over het adres van antwoord gelieven duidelijk te maken." Reeds gisteren maakten wij aan onze geabon- neerden per bulletin bekend dat de gevreesde avond en nacht van Zaterdag op Zondag te Am sterdam rustig zijn voorbij gegaan. Het Handels blad meldt daarover het volgende: „Niets is meer geschikt om het ware karakter van het „Amsterdamsch oproer" te doen uitkomen en den geest van onze burgerij te leeren kennen, dan de volmaakte rust, die gisteren avond, den beruckten Zaterdag avond, in de gekeele stad heerschte. Ofschoon Vrijdag in een fabriek opruiende briefjes waren gevouden, die de gemoederen in gis ting moesten brengen, ofschoon sommige werklieden op den traditioneelen kermis-Zaterdag niet arbeid den, is op geen enkele plaats iets bijzonders voor gevallen. Van iemand, die een wandeling van een paar uur gemaakt heeft door den geheelen Jordaan, op het tijdstip dat de werklui met hun loon huiswaarts keerden, ontvangen wij de ver zekering, dat de vrouwen er meer dan ooit op pasten het haar toekomende deel te ontvangen en dat de tapperijen minder bezocht waren dan op gewone Zaterdag avonden. Slechts acht personen werden in den afgeloopen nacht wegens dronken schap in bewaring gebracht; anders bedraagt op Zaterdag avonden hun aantal gemiddeld ongeveer dertig. Het was dus blijkbaar dat niemand aanleiding wilde geven tot rustverstoring, ja dat ieder zelfs den schijn daarvan wilde vermijden. De schouw burgen waren nagenoeg ledig, in Fraseati kon zelfs „de Reis naar de Maan" bij gebrek aan toe schouwers geen voortgang hebben, op straat zag men bijna geene dames. Alles ademde rust en vrede en de krachtige voorzorgsmaatregelen, die genomen waren, behoefden niet in practijk te wor den gebracht. Buiten de Leidsche poort, op het Haarlemmerplein, in de kazernes, in de militiezaal, op de binnenplaats van het raadhuis, waren sterke afdeelingen cavalerie en infanterie geplaatst, en elke poging tot samenscholingen zou reeds door een gelijktijdig optreden van militairen, van ver schillende kanten, in de geboorte zijn gesmoord. Zeer wijselijk werd alle militair vertoon op straat achterwege gelaten. „Groot was de verbazing der officieren van het bataljon jagers, die een „groot oproer" hadden verwacht, maar Amsterdam in de volmaaktste rust vonden. „De geheele zaak levert weder het bewijs van de stelling, dat de faam al voortgaande een reuzin wordt. Een der provinciale bladen verhaalt: „Er werden hardsteenen stoepen opgebroken en men liet de steenen platen dan in stukken vallen, waarna men brokken van geweldigen omvang door perkte gastvrijheid had uitgeoefend en zijne voor ouders dat vóór hem hadden gedaan, lag de laat ste mannelijke afstammeling van het oude huis Barfleur. Sir Leycester had een zoon gehad, maar dien op jeugdigen leeftijd verloren en de baronetstitel was nu uitgestorven. Al de bezittingen van dezen laatstea baronet zouden op zijne dochter en eenige erfgename overgaan. Maar Emmeline dacht niet aan den rijkdomhaar aldus plotseling ten deel gevallenzij dacht aan niets anders dan aan haar onherstelbaar verlies door den dood van een vader, die haar altijd teêr en vriendelijk behandelde en dien zij vurig lief had. Doch, zoo geen zelfzuchtige gedachten haar bezig hielden, overwegingen, die er zeer veel overeenkomst meê hadden, vervulden iemand die zich in de nabijheid bevond en zeer goed wist in welke omstandigheden zij verkeerde. Mevrouw Calverley wist, dat Emmeline haar vaders univer seels erfgenaam was en beschouwde haar als een zeer gewichtig personage, op wie het wenschelijk zou wezen zekeren invloed te verkrijgen, een in vloed die gemakkelijk verworven kon worden door Mildred, aan welke Emmeline blijkbaar zeer ge hecht was. Mevrouw Calverley wist veel, maar er was een belangrijk punt waaromtrent zij geheel in onwe tendheid verkeerde. Hoe had zij kunnen vermoeden, dat Emmeline eene heimelijke genegenheid voor Chetwynd koesterde? Het tafereel, dat wij hebben trachten te sche de ruiten in de huizen wierp. Het huis van den burgemeester lijkt een ruïne." „De correspondent van de Wiener Freie Presse weet ook te verhalen van een „förmliche Emeute van huizen in de Kalverstraat, die ten deele afge broken zijn, van de meeste hoofdstraten waar geen enkele lantaarn heel is gebleven, van de kostbaarste ruiten, die vooral op de „Zemengracht" zijn ver nield, van een bende met lange stokken gewapende „Eisenarbeiter", die het huis van den burgemees ter wilden bestormen enz. „Waarlijk de Amsterdamsche correspondenten hebben in de laatste week doorslaande blijken van groote verbeeldingskracht gegeven." Aan een particulieren brief, ons door een stad genoot uit Amsterdam geschreven, ontleenen wij het volgende: „Zondag, 17 September 1876. „De vrees dat de Zaterdag avond aanleiding zou geven tot nieuwe ongeregeldheden, is gelukkig ongegrond gebleken. Toch was die vrees vrij alge meen. De versterking der bezetting met troepen uit 's Hage, het dicht timmeren van verscheidene winkels op den DamBeurssteegKoningsplein, Nieuwe Markt en elders, het schaars bezoeken van sommige uitspanningsplaatsen die anders eivol bezet zijn, waren daarvan overtuigende bewijzen. „Doch alles bleef stil, zeer stil zelfs. Het kwam mij voor dat ook de passage op straat minder was dan gewoonlijk. „Zij die geroepen zijn om voor de openbare veiligheid te waken, hebben blijk gegeven van grooten tact, of wel het was 't bewustzijn van de meer dan voldoende macht die beschikbaar was, welke bun wijsheid en moed gaf om elk vertoon van onrust of vrees na te laten. Er was van cavalerie of infanterie niets te bespeuren. Een kleine wacht van schutters bij het entrepotdok en eene bij den hoofdcommissaris van politie was al wat ik opmerkte. Stellig heeft deze wijze van hande len medegewerkt om samenscholing te voorkomen. Deze gerustheid baarde vertrouwen, zoodat ikook geen agitatie bij wien ook kon waarnemen. „Mij komt het voor dat de beweging afgeloopen is. Er mogen zich van tijd tot tijd nog eens blij ken voordoen dat de gewone geest van kalmte nog niet geheel teruggekeerd is, van eigenlijk verzet tegen de openbare macht zal, dunkt me, geen sprake meer zijn. Trouwens wanneer dergelijke uitingen van ontevredenheid en verzet geen dieper grond hebben, of niet door de meergegoede klasse kunstmatig aangevuurd of onderhouden worden, dan kunnen ze niet lang duren, en ik geloof dat zulks hier het geval is." Amsterdam, Maandag middag. Zondag avond was er weder veel volk op de been, doch vielen nergens ongeregeldheden voor. De schouwburgen waren stampvol. Het bevel des burgemeesters tot sluiting der tapperijen was ingetrokken. Zondag middag zijn een aantal beschonken schut ters en jagers gearresteerd. Heden zijn reeds eenige jagers weder naar den Haag vertrokken. „Mijne heeren! „Met een gevoel van innige dankbaarheid voor al het goede, ook dit jaar aan het vaderland ge schonken, kom ik in uw midden bij den aanvang dezer zitting. „Mijne betrekkingen met de vreemde mogend heden blijven bij voortduring van zeer vriend- schappelijken aard. sen, bleef eenige minuten onveranderd, totdat de weduwe uit de verdooving, waarin zij vervallen was, ontwaakte. Zoo spoedig mogelijk kwam mevrouw Calverley bij haar, hief haar zachtkens op en hielp haar uit de zaal. Ook Emmeline en Mildred stonden op en volgden. Kapitein Danvers bleef totdat het dienstdoend personeel was heengegaan en had daarop een onderhoud met den hofmeester, aan wien lady Barfleur voor 't oogenblik het bestuur van het geheele huishouden had opgedragen. Gelijk mevrouw Calverley had verwacht wilde Emmeline niet van Mildred scheiden. Zij zelve bleef ook tot den volgenden dag, na door een bode een briefje aan hare huishoudster te hebben gezonden, waarin zij het gebeurde mededeelde en de toezending van eenige artikelen verzocht, die zij en Mildred noodig hadden. Wij gaan het tussehentijdperk voorbij waarin de wijze, hoe de baronet aan zijn einde was ge komen, nader onderzocht werd en de gevangen genomen heidens voor den rechter werden ge bracht, en komen tot de begrafenis waartoe een groot aantal aanzienlijke personen bloedver wanten of vrienden van den overleden baronet genoodigd wafen Sir Gerard Danvers, van Offham Grange, en zijn oudste zoon Scrope, de broeder van kapitein Char les Danverskwamen den avond vóór de treurige plechtigheid op Brackley Hall. Tot op dat tijdstip had lady Barfleur hare ver- „De landbouw bloeit, de longziekte onder het vee is afnemend, de oogst der meeste veldvruchten is zeer voldoende. Zijn in het begin des jaars eenige streken des lands door overstrooming geteisterd, de hulpvaardigheid der natie heeft vele wonden geheeld. „De bijna voltooide toegangen tot onze handels steden, de krachtig doorgezette bouw van spoor wegen, de verbetering der rivieren en de ontworpen kanaalverbindingen der noord-oostelijke gewesten met Duitscbland, zullen weldra den handel en de scheepvaart ten bate komen. „De toestand der financiën is gunstigde steeds klimmende opbrengst van alle middelen wijst op den vooruitgang der natie op stoffelijk gebied." „Op de wereldtentoonstelling in Noord-Amerika worden Nederland's kunst, zijn nijverheid en waterbouwkunde met eere genoemd. „De zee- en landmacht voldeden aan hare ge wichtige roeping. „Op de versterking onzer levende strijdkrachten blijft mijn aandacht gevestigd. „In de overzeesehe bezittingen wordt nog steeds buitengewone inspanning gevorderd ter bevestiging van ons gezag in het noorden van Sumatra. Eischte die strijd vele en kostbare menschenle- vensook daar kwijten vloot en leger zich steeds met volharding van hun plicht. Overal elders in de Indische gewesten mag de toestand gunstig worden genoemd. „Groote werken van algemeen nut zijn op Java der uitvoering nabij of worden voorbereid; de laatste overblijfselen van slavernij onder de inlan ders op Sumatra's Westkust zijn onder volkomen instemming der hoofden en der bevolking uitge- wischt. „De toestanden in West-Indië zijn slechts voor geleidelijke verbetering vatbaar; opbeuring van den landbouw moet door vermeerdering van werk krachten verkregen worden. „Mochten, gelijk ik hoop, de ^verwikkelingen met Venezuela spoedig hare oplossing vinden, dan zal dit ook Curacao ten goede komen. „Mijne heeren! Was de afgeloopen zitting een hoogst werkzame, ook nu reken ik op uwen va- derlandslievenden ijver bij de behandeling van menig gewichtig onderwerp. „Tot herziening onzer wetboeken zal uwe me dewerking opnieuw worden ingeroepen; ook tot verbetering der militaire wetgeving zullen voor stellen worden g edaan. „De herziening der kieswet is noodig. „Een wetsontwerp op het lager onderwijs zal u weldra bereiken. „De reeds aanhangige voordrachten betreffende de exploitatie van spoorwegen en tot herziening der verordeningen op de quarantaine, zijn uwer aandacht aanbevolen. „Het belang des handels eischt nadere regeling van het muntwezen ook voor Indië. „Zoowel voor de reeds aangebodenals voor nieuwe voorstellen tot verbetering van belasting wetten zal uwe medewerking worden gevraagd. „Gods zegen ruste op onzen gemeenscbappelijken arbeid. „Ik verklaar de vergadering der staten-generaal te zijn geopend. onderscheidingen. Toegekend een bronzen me daille met loffelijk getuigschrift aan S. I. Sas, te Amsterdam, als blijk van Zr. Ma. goedkeuring en tevredenheid wegens de redding van vijf dren kelingen aldaar op 5 Augustus. notarissen. Benoemd tot notaris binnen het arrondissement 's Gravenhage, ter standplaats de gemeente 's Gravenhage, mr. T. L. M. H. Borret, advocaat en candidaat-notaris te Dordrecht. trekken niet verlaten; doch zij kon niet weige ren haar broeder en haar neef te ontmoeten en bij gevolg dineerde zij met hen. Het was een droe vig samenzijn, zooals men wel begrijpen kan, want mylady's aanwezigheid verspreidde eene sombere tint over alles. Emmeline zag er slecht uit en Mildred was neêrslachtig, zoodat mevrouw Calverley, die dezen namiddag was overgekomen, het gesprek moest gaande houden. Sir Gerard Danvers en zijn zoon Scrope vonden haar betoo- verend. Scrope, iemand van een jaar of dertig, was rij zig, mager, donker van tint en opverre na zoo knap van voorkomen niet als zijn broeder Charles; doch hij was een gentleman van top tot teen en zou eenmaal zeer rijk zijn, 't geen in het oog van mevrouw Calverley heel wat te beteekenen had, zoodat zij zich eenige moeite gaf om hem te behagen. Kapitein Danvers kon slechts met moeite zijn gezicht in eene stemmige plooi houden, want de notaris Carteret, die zoowel door sir Leycester als door den heer Calverley was gebruikt, was dien dag over geweest en bij de opening van het tes tament van den overleden baronet was gebleken dat hij aan zijn neef Charles vijf duizend pond sterling had vermaakt. Bij zulk een fortuintje was het onmogelijk, dat de kapitein, die nooit overlast had gehad van kontant geld, treurig uit zijne oogen kon kijken. Wordt vervolgd

Krantenbank Zeeland

Middelburgsche Courant | 1876 | | pagina 2