INK122,
119e Jaargang.
1876.
Dinsdag
23 Mei.
Dit blad verschijnt dagelijks,
met uitzondering van Zon- en Feestdagen.
Prijs per 3/m. franco f 3,50.
Afzonderlijko nommers zijn verkrijgbaar a 5 Cent.
Advertentiên20 Cent per regel.
Geboorte- Trouw- Doodberichten enz.: van 1—7 regels f 1,50
iedere regel meer f 0,20.
Groote letters worden berekend naar plaatsruimte
Middelburg, 22 Mei.
iamx
Door burgemeester en wethouders wordt het
volgende bekend gemaakt.
IVatïoiirilo Militie.
De burgemeester en wethouders van Middelburg,
gelet op het besluit van den commissaris des
konings in de provincie Zeeland van den 11™ Mei
1876, A n° 1985/1, 3e afd., (Provinciaal blad n° 52)
maken bekend:
dat het onderzoek van de in deze gemeente zich
bevindende verlofgangers van de militie te land,
om het even uit welke provincie zij afkomstig
zijnnamelijk, zij die behooren tot de lichtingen
van 1872, 1873, 1874 en 1875, voor zoover zij
vóór den 1™ April jl. in het genot van onbepaald
verlof zijn gesteld, zal plaats hebben op 2 Juni
1876, des voormiddags te 10 uren, op de Koop
mansbeurs alhier. Alleen zullen daarvan uitge
zonderd zijn zij, die in de maand Juni a. in
werkelijken dienst moeten opkomen; daarentegen
zullen zij, die in den verderen loop van dit jaar
onder de wapenen worden geroepen, in afwijking
van het ten vorigen jare bepaalde, w e 1 aan het
gewone onderzoek onderworpen zijn.
Zij herinneren de belanghebbenden verder aan
de navolgende bepalingen der wet op de nationale
militie van 19 Augustus 1861 (Staatsblad n° 72)
1° de verlofganger meldt zich binnen dertig
dagen na den dag, waarop hem de verlofpas is
uitgereikt, bij den burgemeester zijner woonplaats
aanteneinde deze zijn verlofpas voor gezien
teekene (Art. 133)
2° de verlofganger, die zich in eene andere ge
meente gaat vestigen, geeft daarvan kennis aan
den burgemeester zijner woonplaats. Binnen der
tig dagen na den dag, waarop hij komt in de
gemeente waarin hij zich vestigt, meldt hij zich
aan bij den burgemeester der gemeente, teneinde
deze zijn verlofpas voor gezien teekene (Art. 134)
3° de verlofganger van de militie te land mag
zich zonder toestemming van den minister van
oorlog niet langer dan gedurende vier weken bui
tenslands begeven (Art. 136);
4° de verlofganger die art. 133, 134 en 136 niet
naleeft, wordt in werkelijken dienst geroepen en
gedurende drie maanden gehouden (Art. 137);
5° de verlofganger van de militie te land, die
bij openbare kennisgeving is opgeroepen om door
den militie-commissaris te worden onderzocht,
verschijnt bij dat onderzoek in uniform ekleed
en voorzien van de kleeding- en uitrustingstukken,
hem bij zijn vertrek met verlof medegegeven,
van zijn zakboekje en van zijn verlofpas (Artt.
138, 139 en 140);
6° de verlofganger van de militie te land is aan
de militaire rechtspleging en tucht onderworpen;
onder anderen gedurende den tijd, dien het onder
zoek voor den militie-commissaris duurt, en in
het algpmeen wanneer hij in uniform gekleed is
(Art. 130);
7° behoudens het bepaalde bij art. 130 kan een
arrest van twee tot zes dagen, te ondergaan in
de naastbij gelegen provoost of het nabij zijnde
huis van bewaring of arrest, door den militie
commissaris worden opgelegd aan den verlofganger
a die zonder geldige redenen niet bij het onder
zoek verschijnt;
b die daarbij verschenen zijnde, zonder geldige
redenen, niet voorzien is van de bij art. 140 ver
melde voorwerpen;
c wiens kleeding- of uitrustingstukken bij het
onderzoek niet in voldoenden staat worden be
vonden;
4° die de kleeding- of uitrustingstukken, aan een
ander behoorende als de zijne vertoont (Art. 141)
8» onverminderd de straf, in het voorgaand arti
kel vermeld, is de verlofganger verplicht, op den
daartoe door den militie-commissaris te bepalen
tijd en plaats en op de in art. 140 voorschreven
wijze, voor hem te verschijnen om te worden
onderzocht (Art. 143);
9° de verlofganger, die zich bij herhaling schul
dig maakt aan het feit, sub 4° van art. 141 bedoeld
ot niet overeenkomstig art. 143 voor den militie
commissaris verschijnt, of aldaar verschenen zijnde
in het geval verkeert sub 2° en 3° van art. 141
vermeld, wordt onder de wapenen geroepen en
van drie tot zes maanden gehouden (Art. 144);
10° de verlofganger, die niet voldoet aan eene
oproeping voor den werkelijken dienst, wordt als
deserteur behandeld (Art. 145)
11° elk, die voor de militie is ingeschreven, en
ieder, die daarbij is ingelijfd, kan, overeenkomstig
de daaromtrent bestaande voorschriften, tot een
vrijwillige verbintenis, voor den tijd van zes jaren
of langer worden toegelaten bij de zeemacht, het
korps mariniers hieronder begrepen, bij het leger
hier te lande of bij het krijgsvolk in 's rijks over-
zeesche bezittingen; plaatsvervangers echter niet
bij de zeemacht of het korps mariniers, gedurende
bet eerste jaar van hun diensttijd (Art. 9 en 74);
12° aan de bij de militie te land ingelijfden, die
verlangen na volbrachten oefeningstijd, minstens
voor zes maanden onder de wapenen te blijven of
te komen, zonder zich als vrijwilliger te verbin
den, wordt zulks vergund (Art. 126).
Hiervan is afkondiging geschied waar het be
hoort, heden den 19™ Mei 1876.
De burgemeester en wethouders voornoemd,
(Get.) SCHORER,
De secretaris,
(Get.) G. N. DE STOPPELAAK.
Het debat van Zaterdag jl. in de Belgische
tweede kamer over de conventie Neuzen—Gent
maakt, nu wij de verslagen der Belgische bladen
voor ons hebben, niet zulk een indruk van scherpte
en hevigheid, als de telegraaf aanvankelijk deed
vermoeden. Hetgeen wij in ons vorig nommer
aanvoerden ten bewijze dat er geen sprake is van
beschermende rechten tot bevoordeeling van Neu
zen, maar alleen van gelijkstelling dier haven met
de Belgische havens, werd tot ons genoegen zoo
wel door den minister als door de oppositie geheel
bevestigd.
„Wil men het gemeentebestuur van Antwerpen
gelooven, zeide de heer Beernaert, minister van
openbare werken, dan zouden de tarieven geen
ander doel hebben dan de bescherming der haven
van Neuzen. Zooveel mij echter bekend is, heeft
niemand er aan gedacht om het beschermende
zee-recht van vroeger weder in te voeren.
„Hetgeen aan den Antwerpschen handel schade
kon berokkenen, was de overdrevene opvoering van
allerlei haven-kosten. Die kosten zijn in den
laatsteu tijd verminderd, niet uithoofde eener reeds
bestaande concurrentie van Neuzen, maar met het
oog op de mogelijkheid dat er van zulk eene
concurrentie eenmaal sprake zou kunnen zijn.
„Alle differentieele rechten zijn door ons opge
heven. Meent men dan dat wij in deze omstan
digheden onder een bedekten vorm de bescherming
weder in het leven zouden roepen, door middel
van spoorwegtarieven Meent men dat Antwerpen,
het fiere Antwerpen, behoefte zou hebben om door
een hooger tarief beschermd te worden Gelooft
het niet, mijne heeren. Spoedig zal de stijgende
stroom van den vooruitgang de laatste sporen van
alle bescherming wegspoelen. Vrijheid van arbeid,
zoowel tusschen de menschen als tusschen de
natiën, is hetgeen de toekomst ons belooft. Het
ideaal, waar wij naar streven moeten, is de alge-
meene eenheid van alle spoorwegen."
De minister verdedigde dus het tractaat op
grond der beginselen van vrijheid. Antwerpen is
het dat tegenover Neuzen bescherming verlangt.
Neuzen is het dat door het tractaat van eene
verderfelijke achterstelling wordt bevrijd.
De heer Frère Orban erkende in zijne hevige
philippica tegen de regeering de juistheid dezer
voorstelling, en hij maakte juist daarvan zijne
grief. „De regeering, zeide hij heeft eene
ongehoorde verbintenis, eene verplichting zonder
voorbeeld aangegaan. Zij heeft zich verbonden ge
durende 15 jaren eene vreemde haven op den
zelfden voet te behandelen alsof het een Bel
gische haven was. Deze verbintenis is in het
nadeel Comprometder toekomst van Gent en
dreigt Antwerpen ten val te brengen," {menace
Anvers de ruine.)
Wij volgen den liberalen redenaar niet verder
in zijne beschouwingen, welke vooral van politie-
ken aard waren en waarin wij ons niet te mengen
hebben. Het is jammer genoeg dat de conventie
NeuzenGent in België tot eene partij quaestie
geworden is, waardoor zij eene verbittering wekt
en een gewicht verkrijgt, dat zij op zichzelve
niet bezitten zou. Van Nederlandsche zijde heb
ben wij ons te wachten dat vuur aan te blazen.
Maar tot onze eigen regeering richten wij an
dermaal de vraag: Indien het waar is dat gelijk
stelling van Neuzen met de Belgische havens een
beginsel is van vrijheid en rechtvaardigheid,
waarom is dan dat beginseldat dit de conventie
van 1874 gehuldigd werd, thans prijs gegeven?
Waarom werd er in toegestemd dat dit beginsel,
in 1874 voor altijd van kracht verklaard, thans
zal worden beperkt tot een tijdvak van 15jaren?
Of houdt het na dien tijd op, een beginsel van
vrijheid en rechtvaardigheid te zijn?
Het eenige dat in dit opzicht ten voordeele der
conventie spreekt, is eene opmerking welke door
den heer Frère gemaakt werd. „De overeenkomst
betreffende Neuzen, zeide hij, moet na het
14' jaar opgezegd worden. Men zal die opzeg
ging als eene daad van kwaden wil beschouwen,
men zal die der Belgische regeering ten kwade
duiden, zoodat de overeenkomst een blijvend
karakter verkrijgen of althans moeilijk voor wij
ziging vatbaar worden zal."
De opzegging is dus facultatief. Van het beleid
onzer regeering zal het tot zekere hoogte afhangen
of'(Ie gelijkstelling, eenmaal aan Neuzen verleend,
weder zal worden ingetrokken. Maar het blijft
niettemin te betreuren dat hetgeen eenmaal voor
goed verkregen was, thans weder van den goeden
wil eener vreemde regeering afhankelijk is gesteld.
In welk eene mate de quaestie NeuzenGent
te Antwerpen een politiek karakter draagt,
blijkt uit de volgende proclamatie, die gisteren
morgen door de „Vereenigde Liberalen" werd aan
geplakt
„Liberale kiezers
„De tijdingen uit Brussel zijn van het hoogste
gewicht.
„Het ministerie-Malou wilde gisteren de conven
tie Neuzen doen bekrachtigen.
„De afgevaardigden van het arrondissement
Antwerpen en de clericale meerderheid ondersteu
nen het ministerie in dit onzinnige voornemen.
„Hierdoor zouden de belangen van Antwerpen
aan Holland opgeofferd, zou België in zijne waar
digheid als nat'e tegenover zijn ouden mededinger
vernederd worden.
„De minister van openbare werken heeft tegen
Antwerpen, tegen de Belgische en vóór de bui-
tenlandsche belangen gepleit. Zijne woorden doen
der waarheid geweld aan. Zij bevatten niets dan
beleedigingen voor u. Zij zullen het geheeleland
vol verontwaardiging zich doen verheffen.
„Het gezag en het talent van den heer Frère-
Orban, de krachtige houding der liberale linker
zijde hebben gisteren het gevaar voorkomen.
„Het wankelende ministerie is met zijne ont
stelde meerderheid teruggedeinsd.
„Alvorens het tot eene beslissing komt moet de
verontwaardigde openbare meening haar volle ge
wicht in de schaal leggenzij heeft de macht om
den uitslag te beheerschen".
„Onze provinciale verkiezingen op morgen moe
ten het karakter dragen eener waarlijk nationale
gevoelsuiting.
„Langs wettigen weg de clericale partij te over
winnen staat gelijk met de veroordeeling van het
kabinet-Maloumet de verzekering der bevrijding
van Antwerpen, met de politieke eerherstelling van
ons land.
„Weest dus morgen bij de stembus op uw post
en spreekt het doodvonnis uit over een ministerie,
dat maar al te lang het land vernederd en ver
laagd heeft
De mazelendie te Aardenburg epidemisch
geheerscht hebben, zijn zoo goed als geweken,
zoodat de kinderen langzamerhand weder ter school
komen. Het karakter der ziekte was over het
algemeen goedaardig; slechts een drietal aange
tasten zijn in het begin er aan bezweken.
Bij beschikking van den minister van koloniën
van den 19™ dezer zijn de heeren C. E. S. Ver-
schueren, J. B. F. L. Molenbroek, ingenieur le
klasse, en F. P. Schlosser, ingenieur 2" klasse bij
den waterstaat en de burgerlijke openbare wer
ken in Nederlandsch Indiëthans met verlof hier
te lande, benoemd tot leden der commissie belast
met het afnemen van een examen van candidaten
voor de betrekking van opzichter 3e klasse bij
genoemden tak van dienst.
Zaterdag is te Berlijn eene overeenkomst met
Pruisen tot stand gekomen betreffende de verbin
ding van Pruisische kanalen tusschen de Eemsen
de Nederlandsche grenzen met kanalen in Over-
ijselGroningen en Drenthe. {Staats cour.)
In de Staats-courant van heden is opgenomen
het door den rijks-archivaris aan den minister van
binnenlandsche zaken uitgebracht verslag over „den
staat en het leven van het rijks-archief voor 1875."
„dubieuse crediteuren" heeft zij een nadeelig saldo
van 98,319. De afschrijvingen op het hoofd:
„deelneming in industrieele en financieele onderne
mingen effecten en syndicaten" bedragen f 423.019.
De winst bedraagt dientengevolge slechts 1105,663,
en levertna aftrek van 1/10 voor het reservefonds,
dat daardoor tot f 227,517 stijgt, slechts eeneuit-
keering van f 2,50 per aandeel of 1 pet. op.
De commissarissen wijzen er echter op dat de dage-
lijksche zaken der bankde tijdsomstandigheden
in aanmerking genomenzich naar wensch ont
wikkelen zoodat de positie der bank van dien
aard is dat ieder.e gebeurtenisnaar hun gevoelen,
met het volste vertrouwen kan worden te gemoet
gegaan.
De Curagaosche courant komt op tegen de be
weringen van den president van Venezuela
omtrent de medeplichtigheid der Nederlandsche
autoriteiten aan de levering van wapenen. Het
blad zegt:
„Alles wat daaromtrent gezegd wordt draagt
het kenmerk van kwade trouw. Het spijt ons,
zulk een onparlementair woord tegen de regeering
van Venezuela te moeten bezigenmaar waarom
de waarheid te verbloemen De Venezuelaansche
regeering matigt zich het recht aanCuraqao te
bezoedelen en te bezwalken; zouden wij niet
het recht hebben met ronde woordenzonder
omwegen, voor ons gevoelen uit te komen, zoo
dat gevoelen op waarheid steunt
Het jaarverslag der Rotterdamsche Bank
luidt nagenoeg van het begin tot het einde ongun
stig. Alle takken van nijverheid, zonder uitzon
dering, wordt er in gezegdhebben in 1875
weder te lijden gehad onder den nooit geëvenaar-
den stilstand en gedruktheid der zaken en ook de
Bank kreeg daarvan haar deel. Onder het hoofd
Onze Haagsehe correspondent schrijft
ons het volgende:
„De tweede kamer heeft, door het verwijzen
van alle op de militiewet voorgestelde amendementen
naar de afdeelingen, onder den schijn van uitstel
werkelijk een stap gedaan op den weg van gron
dige verbetering onzer levende strijdkrachten.
Bij het aanhangig wetsontwerp waren twee begin
selen betrokken: vermeerdering van het militie
contingent, de eigenlijke hoofdzaak van het
ontwerp, en eene inkrimping der plaatsvervan
ging door beperking van den leeftijd, die als ter
loops geschiedde. Het eigenlijk militaire doel was
dus hoofdzaak en de moreele beteekenis van de wet,
het beperken der gelegenheid om de plichten ten
aanzien der landsverdediging af te koopen, stond
geheel op den achtergrond. Maar de invloed van
den Antidienstvervangingbond, die met den dag
meer voorstanders in alle oorden van ons land en
onder alle klassen der maatschappij telt, heeft den
toestand doen veranderen. De redevoeringen van
Lentingde Casembroot en Geertsema en het
amendement van Bredius hebben de dienstvervan-
ging zoo zeer op den voorgrond gebracht, dat do
kamer weldra inzag dat het niet aanging dit ge
wichtig beginsel bij eene herziening der wet van
1861 onbeslist te laten of daaromtrent in eene
transactie te treden, die voor de voorstanders van
den persoonlijken dienst onaannemelijk is, omdat
het privilegie waarover zij zich beklagen slechts
verergeren zou door den afkoopsprijs te verhoogen.
Want beperking van den leeftijd voor plaatsver
vangers is niets aDders dan beperking van het
aanbod en zal natuurlijk leiden tot verhooging
van prijs, eerst in de tweede plaats tot beperking
van den handel.
„Het onderzoek in de afdeelingen zal echter
niet spoedig gehouden worden, maar eerst ge
schieden wanneer het wetsontwerp op de schutterij
de kamer zal hebben bereikt. Het ontwerp is
thans, blijkens de verklaring van den minister
Heemskerk bij den raad van state aanhangig,
maar, daar het een 250tal artikels telt en uiterst
breedvoerig toegelicht is, zal het nog wel vooreerst
niet uit de hanlen van dit college komen. Ik
vrees zelfs dat de tegenwoordige zitting de behan
deling van de schutterij-militiequaestie niet zal
zien aanvangen, tenzij de kamer op het einde van
den zomer nog zitting houden gaat. De heer de
Roo van Alderwerelt heeft nu meteen eene gele
genheid om zijne denkbeelden uit te werken en
aan te toonen, hoe de „verdedigbaarheid des lands"
kan worden verhoogd en het „gehalte van liet leger
verbeterd" zonder aan de natie „te zware lasten
op, te leggen" en met behoud eener instelling die
de beste krachten buiten de gelederen houdt.
„Intusschen zal de kamer zich met de vraag
stukken van anderen aard, waarvan enkelen niet