MIDDELBURGSCHECOURANT
BIJVOEGSEL
Rechtzaken,
De Dliönix
VAN DE
van Maandag 22 Mei 1876. N°. 121.
Vervolg.)
Alsnu was de advocaat van den gedaagde,
mr. A. J. van Deinse, aan het woord.
Volgens hem heeft de Schelde voor Vlissingen
eerst beteekenis gekregen met het begin der 15e
eeuw. De -stormvloeden van dien tijd hadden haar
verdiept en verbreed en alras voor Antwerpen een
nieuwen waterweg geopend naar zee.
Twee voordeelen scheen de nieuwe vaart aan te
biedenze was korter en scheen goedkooper,
want men dacht zich langs dezen weg vrij van
deD Zeeuwscken tol en zag in de nieuwe ook een
vrije vaart. De geschiedenis leert hoe weinig
die verwachting verwezenlijkt werd. De baljuw
van de wateren hier te Middelburg kreeg order
om toe te zien op de heffing van den tolhij
stationeerde een wachtschip bij Rammekens droeg
zorg voor de perceptie van rechten en vond vrij
heid om een schip, dat, geladen met stukgoe
deren (naar pleiter meent) van Nantes kwam met
bestemming voor Antwerpentoen het het ge
vraagde tolrecht weigerdevoor Rammekens in
beslag te nemen.
Dit arrest gaf aanleiding tot veeljarige verwikke
lingen en in 150-4 tot eene eindbeslissing van den hoo-
gen raad van Mechelen, laatst in .1830 gepubliceerd
door het Journal de la Haye. 's Graven recht
van tolheffing werd gehandhaafd en sedert bleet
de Schelde gesloten.
Vier honderd jaren later zijn de sleutels dei-
rivier weggenomen. Het recht van den tol is af
gekocht en Antwerpen dat hierin mede een levens
voorwaarde zag voor zijn handelmeende verkre
gen te hebben wat het vroeger (1610) telkens
had gewenschthet dacht zich nu voortaan
gelegen aan zee.
En als te gelijker tijd heeft een andere baljuw
van de wateren het ondernomenom op het voet
spoor van zijn voorganger in 1460 die onbeperkte
vrijheid der Schelde to betwisten. Op 19 October
1875 werd de Deensche stoomboot Phönix dooi
den raadsman van een Nederlandschen schipper
ter hoogte van Rammekens in arrest genomen
met hulp der marine. Die daad heette handhaving
der souvereiuiteit van den Nederlandschen staat.
Na jaren lange geschiedenis moest deze daad
aanstonds indruk maken.
Vele jaren achtereen had ons gouvernement
steeds gedifficnlteerd om zijn sterken arm te leenen
tot het arresteeren van schepen hier op de rivier.
Nog in 1870 was de vraag publiek behandeld in
de staten-generaal naar aanleiding van de Paqueta
de la Habana. Drie ministers van justitiebui-
tenlandsche zaken en marine, hadden hunne be
zwaren genoemd. Die van buitenlandsche zaken
had met zoovele woorden gezegd „waarschijnlijk
ernstig te protestearen wanneer Spanje in gelijk
geval een onzer schepen had aangehouden zon
der dat eenig bewijs was geleverd aan
wie de schuld lag", en die van marine had het
uitgesproken dat hij niet gaarne bevelen zou geven
om een schip te volgen en zoo noodig in den
grond te schieten.
En nu in strijd met deze uitgesproken bezwaren,
wordt de Phönix met hulp van het gouvernement
door een gewapende kanonneerboot opgewacht,
gevolgd, aangehouden en opgebracht in de bin
nenhaven te Vlissingen.
Pleiter vraagtof niet in de explicaties van ons
gouvernement in verband met de geschiedenis der
Scheldevaart de verklaring wordt gevonden van
den levendigen indruk dien het beslag der Phönix
naar buiten heeft gemaakten tegelijk van de
belangstelling die aan deze zaak nog bij voort
during wordt geschonken.
Het beslag wordt verdedigd op grond van de
souvereiuiteit van onzen Nederlandschen staat.
Pleiter daarentegen grondt zich op de Nederland-
sche wetgevinghij stelt tegenover het beginsel
der souvereiniteit dat der v r ij e v a a r t. Hij be
weert dat wat er ook zij van de tractaten, de Ne-
derlandsche wet alle arresten op schepen en cours
de voyage verbiedt', ook op de Schelde, en hij ver
dedigt daarmede een algemeen beginsel, het inter
nationaal handelsbelang. Het komt hem voor dat
deze zijde der Scheldevraag nog te weinig is op
den voorgrond getreden en wellicht te veel nog
is voorbij gezien. Hij maakte het tot hoofdpunt
van dit procesmaar niet in de eerste plaats.
Vóór alles begeerde hij eene volledige instructie
der zaak, die partij tot hare onrechtmatige daad
verleidde. Zijn beroep op het wettelijk preroga
tief kon er slechts bij winnen wanneer blijken
mocht dat het arrest zijn oorsprong neemt in on
gegronde en onjuiste pretensiën van den arrestant.
En daarom heelt ook spreker zelf de collisie
mede vóór alles trachten tot helderheid te brengen.
Hij besprak alsnu beide onderwerpen in dezelfde
ordeeerst bij antwoord op de conventie de col
lisie op 25 Maart '75 en dan bij eisch in recon
ventie het arrest van 19 October '75.
De tegen de Phönix ingestelde vordering is die
van art. 534 Wetb. van Kooph. Die actie is eene toe
passing van art. 1401 Burg. Wetb. Ook bij aanvaring
van schepen is de verplichting tot vergoeding dei-
toegebrachte schade afhankelijk gesteld, van de
schuld des schippers. Hij die vergoeding
vraagt kan niet volstaan met het bewijs van aan
varing van zijn schip, maar is verplicht bovendien
ten genoege rechtens tc bewijzen dat de aanvaring
is veroorzaakt door de schuld van hem dien hij
ter vergoeding in rechten roept. De rechtbank
vergelijke een arrest Gelderland 14 Juni 1865,
Wbl. 2741 en het arrest hoogen raad 9 Maart
1866, dat de cassatie daartegen verwierp.
De eischernu heeft dit bewijs zijns inziens niet
geleverd. Hij heeft vier redenen in zijn voordeel
genoemd waardoor zijne vordering zou zijn bewe
zen, ot liever de schuld van de Phönix in rechten
zou vaststaan de meeste waarde hecht partij aan
de s cheeps v er kl ar ing. En inderdaad, dit
is het eenig bewijsmiddel dat tot steun der
vordering in aanmerking kan komenmaar spre
ker ontkent, dat aan dit bewijsmiddel het minste
rechtsgevolg kan worden toegekend.
Hij ontwikkelde daartegen uitvoerig twee be
zwaren te weten a het scheepsjournaal van de
Phönix heelt als bewijsmiddel gelijke kracht als
de seheepsverklaring van schipper de Bruijn,
welke beide bewijsmiddelen elkaar opheffenb de
inhoud van de seheepsverklaring bewijst alleen
het feit der aanvaring, houdt geen enkel woord
in, waaruit de schuld van de Phönix kan worden
afgeleidde seheepsverklaring, ook als bewijs-
middel, b ew ij s t niets.
Heeft partij de vorige maal en ook nu weder
bij pleidooi herinnerddat het Deensche recht
hier over de validiteit van het scheepsjournaal
van de Fhönix beslissen moest, die opmerking is
volkomen juist en het is spreker aangenaam de
rechtbank over dat Deensche recht te mogen in
lichten beter dan zijn confrère heelt gedaan.
Het onderwerp van zeerecht is geregeld in de
Deensche verordening van 10 Januari 1840. Dat
Deensche recht nu houdt eene afwijking van ons
recht en van het Fransche recht, welke van be
langrijken invloed is op de waarde van het scheeps
journaal.
Vooreerst merkt pleiter op, dat de onderschei
ding tusschen journaal en logboek onjuist is, die
beiden zijn voor de Deensche zeevaart synonima.
Maar voorts ons art. 379 wetb. van kooph. be
staat in het Deensche recht nietbij ons wordt
aan het einde van eene reis voor alle schepen
voorgeschreven .een zeeprotest, houdende alle voor
vallen en alle merkwaardige omstandigheden der
reis. Bij ons steunt dan het zeeprotest het jour
naal en geeft bet zeeprotest dubbele bewijskracht
aan het eerste schriftuur.
Zoodanig zeeprotest is in de Deensche verorde
ning geen regel, maar uitzondering, uitsluitend
voor het geval het schip zelf schade beloopen
beeft.
Te vergeefs werpt men dus tegen het gemis van
seheepsverklaring. Het scheepsjournaal voor Deen
sche schepen staat gelijk mot ons scheepsjournaal,
behoeft geen versterking door zeeprotest. Maar
zoo is dan ook het scheepsjournaal der Phönix
bewijsmiddel even goed als de seheepsver
klaring der tjalk.
Vervolgens bestrijdt pleiter de seheepsverklaring
van schipper de Bruijn om haar inhoud.
Het is niet voldoende te zeggen, dat men is
aangevaren door de schuld van een ander, men
moet feiten noemen waaruit die schuld blijkt.
Hij beriep zich hieromtrent op een vonnis dei-
rechtbank van Amsterdam van 5 Sept. 1860.
En wat zegt nu de seheepsverklaring? Niets
anders dan dit: ik had gewend, ik moest wenden
om niet omhoog te raken, ik ben na het wenden
vlak aan de mast geraakt. Maar, vraagt spreker,
zijn dat nu omstandigheden waaruit rechtens de
schuld van de Phönix voortvloeit?
Bij vergelijking van de onderscheiden zaken die
in de reéds (ook door partij) genoemde procedures
werden beslist, zal het der rechtbank duidelijk
worden, dat in het rapport van schipper de Bruijn
niets van al wat onmisbaar is, geen enkele bij
zonderheid, geen enkele omstandigheid ooA met
een enkel woord wordt genoemd.
Neg duidelijker springt dit in het oog als men
nagaat, welke bijzonderheden de deskundigen van
beslissenden invloed rekenen om het geschil tus-
schen partijen tot klaarheid te kunnen brengen.
In de „seheepsverklaring" vindt men geen woord
over den wind,over zijukracht,zijne richting over den
tijd van het drijven der tjalk, de positiëu der
vaartuigen, geen juiste aanduiding zelfs van de
plaats der aanvaring zelve.
De eischer beroept zich in de tweede plaats op
het proces-verbaal van den Nederl. permanenten
commissaris, opgemaakt om te dienen waar
het behoort. Waarom hebben wij, zegt plei
ter, die correspondentie geproduceerd Omdat wij
van den aanvang prijs hebben gesteld op volledige
instructie der zaak, op eene juiste bcoordceling
van onze houding en gedragingen, en wij produ
ceerden eene briefwisseling die aantoonde hoe
weinig onze schuld bij de loodsautoriteiten was
geconstateerd. Partij zelve bestrijdt die corres
pondentie voor zooveel het haar goeddunkt. Zal
het haar vrijstaan die te splitsen en alleen éen
rapport, dat van den Nederl. commissaris, tegen
ons te gebruiken?
Wat hiervan zij, het rapport kan nooit aan
vullen wat aan de seheepsverklaring ontbreekt.
De kracht dezer laatste is beperkt tot haar inhoud
en wel onder en om den waarborg van den eed.
Die eed maakt de akte tot een bewijsmiddel. On-
beöedigde nadere opgaven kunnen naast de seheeps
verklaring nooit iets afdoenze kunnen haar niet
aanvullen; ze blijven buiten alle aanmerking.
Een derde puntisde wettelijke presumtie.
Hiertegen beroept pleiter zich op een vonnis der
rechtbank van Amsterdam van 2 Maart 1865,
Wbl. 2717:
„De presumtie ten nadeele van stoomschepen
„ligt wel buiten de wet, maar toch in den aard
„der zaak, doch deze omstandigheid op
„zich zelve kan geen aanwijzing van
„schuld opleveren", zoo veel te minder bewijslast
overbrengen op den gedaagde.
Of zal men zich beroepen op een arrest van het
hof van Zuid-Holland van 5 Dec. 1870 Wbl. 3272?
Daar stond in facto vast „dat het voor den
windzeilend schip niet in de mogelijkheid was om
door uitwijken de botsing te voorkomen."
Telkens, zegt pleiter, worden wijt eruggebracht tot
de seheepsverklaring, die in zich- zelve niets bewijst.
In de vierde plaats beroept partij zich op de
niet aannemelijkheid van de dezerzijds gegeven
voorstelling der zaak.
Evenals vroeger houdt pleiter zich ten deze aan
de verdediging in de schrifturen vervat. Wij zijn
gedaagden, zegt hij, g. en excipienten; niet aau
ons, maar aan partij blijft het bewijs van hetgeen
zij bij dagvaard stelde, nl. dat uitsluitend aan
schuld van de bemanning der stoomboot de col
lisie moet worden geweten.
Dit bewijs is door haar niet geleverd.
Met het oog op zijne subsidiaire vordering be
sprak pleiter nog met een kort woord het rapport
van deskundigen, hetwelk voor den gedaagde
werkelijk van groote beteekenis is, ook ondanks
al de bezwaren die daartegen bestaan.
Vooreerst is de vraag die door partij nuttig en
door de rechtbank noodig werd geachtdoor de
deskundigen eenparig ontkennend beantwoord.
Bij noodzakelijk gevolg wordt de seheepsverklaring
van schipper de Bruijn door dat rapport niet ver
sterkt, maar integendeel zeer veel verzwakt.
Voorts trekt het slot de aandacht.
In hoeverre de deskundigen tot de toevoeging
daarvan bevoegd waren nadat zij aan hunnen
last hadden voldaan, laat pleiter in het midden.
Hij neemt het aan als een gevoelen dat hij eer
biedigt, maar daarom niet in al zijne details moet
worden aangenomen.
De experts geven als hunne meening te kennen,
1° dat de aanvaring moet hebben plaats gehad
aan den wittetonnenkantbezuiden de vurenlij n van
Bath; maar die meening zegt pleiter wordt
met geen enkel woord gemotiveerd; 2° dat naar
hun oordeel, de aanvaring had kannen voorkomen
wordenvooral door de stoombootdaar niets deze
belette den stuurboord wal of steilen bakenkant,
volgens regel te houden, te meer daar naar den
wittetonnenkant een vaartuig overlagdat nood
zakelijk wenden moest bij het naderen der droog
ten, en welk vaartuig in tijds door de stoomboot
was gezien om de tjalk te kunnen vermijden; en
voorts 3° dat de tjalk, hoewel onverplicht om
binnen de raaiing der witte tonneu te komen,
afgaande op de diepte volgens de kaart, een
oogenblik langer, desnoods met killende zeilen,
om do Zuid had kunnen blijven liggen om de aan
varing te vermijden.
Pleiter merkte al dadelijk op, dat de deskun
digen zeiven uit de seheepsverklaring van de
Bruijn éen punt betwisten nl. dit: dat hij m o e s t
wenden om niet omhoog te komen.
Tot recht verstand van hun gevoelen moet men
teruggaan tot de praemissen van het rapport. De
deskundigen weten niet waar de aanvaring heeft
plaats gehad; zij „onderstellen" dat het is gebeurd
aan den wittetonnenkant, en spreken in hunne
praemissen van twee puntenóf ter helft tusschen
de geleidelijn en den wittetonnenkant; óf de op
gaaf van de Bruijn, dicht bij ton 26.
In die beide hypothesen heeft men te nemen
het deskundig oordeel over de schuld van stoom
boot en tjalk.
V o o r a 1 de stoomboot zou den steilen baken-
kant neoDen kunnen n o u a e n Eleiter gelooft
dat van zoodanige gevolgtrekking alleen sprake
kon zijn, indien het ook overigens juist is, wat
hij niet weet, wanneer ook de beide praemissen
over de plaats der aanvaring en de toedracht van
het ongeval tusschen partijen vaststond en derhal
ve ook voor de Phönix golden.
Maar nu dit niet het geval is kan naar spreker
meent, bij tegenspraak der praemissen ook de
conclusie niet volgen.
Anders is het met de tjalk. Beide hypothesen
stemmen overeen met hare opgaven, kunnen althans
daarmede in verband gebracht worden, namelijk
deze, dat zij is gewend en na het wenden aau de
witte tonnenzijde is geraakt.
En nu beweren de deskundigen dat hetzij de
tjalk zich bevond ter helft van de vurenlijn, het
zij dicht bij de ton 26, zij in elk geval had kun
nen doorgaan om het gevaar te vermijden.
Spreker herhaalt, dat de deskundigen hiermede
weerspreken het eenige punt der seheepsverklaring,
dat nog ietwat zou kunnen afdoen.
Zij beroepen zich op de diepte van hot vaar
water blijkens de kaart.
Pleiter heeft van de door partij in het geding
gebrachte kaart eene copie laten maken, welke liij
aan de rechtbank vertoonde en waarop hij eenige
aanwijzingen deed om aan te toonen dat, daar
volgens de deskundigen, op 25 Maart '75 de eb
in de springtijen ging en het ongeval ge
beurd is 3 uur na vloed of 3 uur vóór laag wa
ter, ook al houdt men voor de cijfers van gemid
delden laagwaterstand, op de kaart aangewezen,
rekening met den door partij beroepen brief van
den minister van marine, voor de tjalk met
een diepgang van 6 a 7 voet ruim water ge
noeg stond om tot ver binnen de raaiing te
komen en het gevaar te ontwijken, of zooals de
deskundigen zeggen, dat ze een oogenblik langer
om de Zuid had kunnen blijven liggen om de
aanvaring te vermijden.
Bij deze slotwoorden vestigde spreker de aan
dacht der rechtbank op drie zaken aan deze
geheel of bijna geheel identiek, opgenomen in de
Jurisprudence du Port d'Anversnl. van de
„Josephine en Maria Madre", van de „Vrouw Wil-
lemina" en van de „Albertine". In die drie zaken
werd beslist, dat wanneer een zeilschip, laveerende
op de Schelde door een stoomschip word gevolgd,
een oogenblik desnoods met killende zeilen (paral-
lèle a la rive) had knnnen blijven liggen, maar
wendt en wordt aangevaren het zeilschip voor
de collisie aansprakelijk is.
Op grond van een en ander beweert pleiter, dat
in casu de schuld van de Phönix in geen opzicht
is bewezen, en dat integendeel blijkt dat de aan
varing aan schuld der tjalk moet worden geweten.
Maar wat hiervan zij, hij meent dat de grond
slag der vordering van partij ontbreekt en even
daarom haar eisch in conventie haar moet wor
den ontzegd.
Waar de eischer zelf het rapport ter zijde legt,
laat hij het aan de rechtbank over of zij nader
bewijs noodig acht; zoo ja, dan refereert hij zich
aan zijne subsidiaire conclusie, nl.vernietiging
van het rapport en last aan partijen om voort te
procedeeren. Of wenscht de rechtbank ambts
halve zelf de zaak tot klaarheid te brengen,
het is pleiter om het even. In dat geval verzocht
hij dat de rechtbank in dien zin een rapport be-
vele dat, als in de zaak der „Vrouw Wille-
mina", alle omstandigheden tot onderzoek neemt
op de plaats, partijen gehoord entourés de tous
les renseignements dêsirdblesp
(De zitting wordt voor een half uur geschorst.)
Na de heropening riep de raadsman van den
gedaagde, mr. A. J. van Deinse, andermaal de
aandacht der rechtbank in bij de bepleiting van
zijn eisch in reconventie, ter zake van het
beslag op 13 October '75.
Zijn eerste middel is het hoofdpunt der proce
dure, de collisie.
Het verlof tot arrest is gegeven periculo petentis.
Indien dus blijkt dat de verzoeker geen recht
had, geen actie had ter zake van de aanvaring
waarop hij zich beriep, dan spreekt het van zelf,
dat het beslag door hem gevraagd en ten uitvoer
gelegd, is een onrechtmatige daad. In dit opzicht
hangt de reconventie zeer nauw en in onverbreek
baar verband met de conventie samen.
Een vonnis tot afwijs der vordering in conven
tie brengt tegelijk mede toewijs van de tegenvor-
dering in reconventie.
Stelt u voor, zeide pleiter, het cas waarin wij
verkeeren.
De Phönix, eeh Deensche stoomboot, doet ver
schillende reizen van en naar Antwerpen. Opeen
dier reizen in Maart '75 is zij in collisie met een
tjalk. Yele maanden later onderneemt zij een
andere reis met een nieuwe lading. Zij is beladen
met stukgoedereu en houdt 122 cognossementen.
Het schip wordt aangehouden en opgehouden in
zijne reis. Wie zijn daarvan in de eerste plaats
het offer? De inladers en geconsigneerden, wier
belangen in groot gevaar worden gebracht, indien
niet grootelij ks geschaad.
Daartegen waakt een expres voorschriftde
internationale handelswetgeving, de Fransche
Code commerce, het Duitsche Handelsgesetzbuch,
ook onze wet. Zij allen verbieden om schepen te
arresteeren en cours de voyage.
uici uil uegmaöi aio liuuiupuiil va.ii vciu.cuigiiig>
verdedigen wij de vrye vaart ook op de
Schelde.
Spreker vestigt allereerst de aandacht op art.
215 Code commercewaaruit de andere wetge
vingen denzelfden regel hebben overgenomen en
ook ons art. 582 Rechtsv. zijn oorsprong neemt.
De Fransche Code was in hoofdzaak revisie van
den Code de la marine van .1681. Zij week in
enkele beginselen daarvan afdaaronder behoorde
ook art. 215.
Het exposé des motifs wijst op het hoog be
lang van die wijziging en noemt de redenen,
die den Franschen wetgever daartoe hebben bewo
gen. DallozDroit maritime, deelt dit exposé
mede page 358.
Het Fransche art. 215 is in ons wetboek van
Rechtsv. overgebracht naar art. 582. Maar dezelfde
redenen die den Franschen wetgever tot het aan
nemen van het beginsel hadden bewogen, dron
gen ook den Nederlandschen wetgever om het te
behouden. v. d. HonertHandb. p. 567.
Deze bepaling, overeenkomende met
het tegenwoordige recht in zaken van