ïeiegraphische berichten. Benoemingen en besluiten. 0 n d e r w ij s. Kerknieuws. Kunstnieuws. tot nut van den Javaan een hier verschijnend maandblad uitgeeft. In het Februari nommer nu van dit [maandblad „Nederland en Java" komt onder het opschrift „koloniale politiek in de eerste kamer" een overzicht voor van de redein de zitting dier kamer van 21 Januari uitgesproken door den heer Hartsen„den kampioen der oud- conservatieve richting in dezen tak der volksver tegenwoordiging", welke rede op verschillende punten krachtig wordt wederlegd. Vooraf zegt het maandblad echter het volgende „Was Fransen van de Putte lid van de eerste kamer geweesthij zou zeker niet in gebreke zijn gebleven zijn tegenstander te antwoorden mis schien zelfs zou dan de heer Hartsen veel van hetgeen hij thans te berde bracht, uit eerbied voor den liberalen leader op koloniaal terrein, hebben weggelaten. Thans achtte niemand zich geroepen om voor de liberale koloniale politiek den hand schoen op te nemen; zelfs de heer Duymaer van Twist, die anders den strijd niet vreest, zweeg." Deze woorden leggen eenigen blaam op de kolo niaal-liberale leden der eerste kamerwelk staats lichaam waarlijk dit sedert den laatsten tijd aan de liberalen niet heeft verdiend. Bij eene inzage van het Bijblad wordt bovendien het stilzwijgen van liberale zijde geheel opgehelderd. In het op bladz. 148 te vinden eindverslag der commissie van rapporteurs leest menbehalve een paar korte opmerkingen over speciale punten, in 1 het vol gende: „Na de nog zoo onlangs breedvoerig be handelde begrooting voor Ned.-Indië, meende men zich van algemeene beschouwingen te mogen ont houden. Eenige leden slechts gaven te kennen dat zij gaarne hunne ondersteuning aan den be trokken minister zouden verleenen en dat zij ge waardeerd hadden de houding, door hem in acht genomen bij de laatstelijk gehouden debatten over het onderwijs in Ned.-Indië. Êen lid kon dit gun stig gevoelen in deze aangelegenheid niet zoozeer deelen, terwijl door een ander lid niet onopge merkt werd gelaten het gemis aan overeenstemming tusschen de vroeger als lid der eerste kamer eD de later als minister aangenomen houding van dezen bewindsman." Er was dus volstrekt geen algemeen koloniaal debat te voorzien; van daar dat terstond door de rapporteurs eindverslag is uitgebracht, er was geene enkele reden voor een voorloopig verslag omdat de regeering er niets op had te antwoor den. Na dit verslag moet dus do onverwachte philippica des hoeren Hartsen zoowel den mi nister als de kamer verbaasd en verrast hebben; opmerkelijk is het dat de minister zijne verwonde ring niet uitte maar integendeel als een weer klank op die redevoering gaf, welke volgens zijne op bladz. 206 Bijblad voorkomende woorden „niet was gericht tegen dezen minister, maar eigenlijk meer beschouwd kon worden als eene voortzetting van den strijd, dien hij (de heer Hartsen) vroeger heeft gevoerd met mijne voorgangers." Als men beide redevoeringen nu opmerkzaam leest, krijgt men onwillekeurig den indruk alsof de heer van Goltstein niet zoo geheel onvoorbe reid was op de rede van den heer Hartsen en of hier zeker overleg had plaats gehad, om den mi nister gelegenheid te geven in deze kamer te ant woorden op hetgeen in de zitting der tweede kamer van 20 December onbeantwoord was gelaten, name lijk het gezegde van den heer Fransen van de Putte„Thans maak i k den minister van koloniën geen verwijt van hetgeen hij doet en nalaat. De minister kan niet anders, kan niet regeeren, en hij moet, wil hij besturen, dobberen op onze begin selen, zooals Thorbecke eens opmerkte. Als ik de redevoeringen van dezen minister in het najaar van 1872 en iD 't begin van 1874 gehouden, naga; als ik nu zijne stukken lees en hem nu in ant woord op de heeren Nierstrasz en Insinger hoor refuteeren, wat hij zelf toen aanvoerde, dan behoef neer gij hem aantreft, 'tgcen de hemel geve! Schilder hem de aantrekkingskracht van zijn zwar ten cilinderonfeilbaar gelooft hij er aange weet wat hij zich tegen mij heeft durven onderstaan" „Wat?" riep de ritmeester uit, een stap ach terwaarts doende. „En zult hem daarvoor rekenschap viagen," voltooide zij den zin. „O dat zal ik!" verzekerde neef Max, in schijnbaren toorn het hoofd opheffende. Nicht stond daar echter niet sterk op, zoo als uit hare volgende vergoêlijkende woorden bleek: „Bedaar, man van het scherpe zwaard! Ge moet hem alleen bang maken; hebt ge die taak vol bracht, dan zal de muze der dichtkunst u beloo- nen. Maar, let wel, de zaak blijft onder ons!" En hem daarop de hand reikende, zeide zij vrien delijk: „Goeden nacht, neef Max!" „Word ik zóo weggezonden?" vroeg hij verrast. „Maar in genade, mylord, in volle genade", schertste zij. „Uwe majesteit spreekt in raadsels." „En," hernam Leontine, weer van haro hoogte afdalende, „dan komt ge me morgenavond den uitslag uwer bemoeienis vertellen, niet waar, goe de jongen? O, neem me niet kwalijk, dat mag ik niet meer tegen u zeggen." Neef, die wist in welke mate nichtje gewoon was zich naar den wil van anderen te schikken, vroeg, niet onnatuurlijk: „Van wie neemt mijne nicht bevelen aan?" „Van eene gratie", was haar onbewimpeld ant- ik mijne oogen maar dicht te doen om mij te ver beelden dat ik zelf spreek." (Bijblad bladz. 809.) D&t krachtig woord was niet weersproken; dat woord gaf den heer Hartsen aanleiding tot spre ken, „omdat een non tali auxilio daarop niet van de zijde des ministers was gevolgd"; maar door dezen werd erkend: „reeds meermalen werd door zeer gematigde mannen mij verwondering daarover te kennen gegeven, dat ik toen niet onmiddellijk opstond om de straks door den geachten spreker aangehaalde Latijnsche woorden uit to spreken", en het was zeker om dat verzuim thans in te halen dal de minister zijne rede met de volgende vrij uitdagende peroratie eindigde: „Mocht het geval zich voordoen dat die gematigde elementen onder de politieke partijen, die tot nogtoe den minister van koloniën gesteund hebben, zich daaraan ont trekken, mocht hij alleen bij éene zijde, bij de uiterste liberale koloniale partij steun vinden, niemand zal verwachten dat hij nog lang op deze plaats zal blijven." Maar, wat er zijn moge van zekere voorweten schap des ministers, de kamer was zeer zeker geheel onvoorbereid en dus is het niemand euvel te duiden dat hij niet onmiddellijk gereed stond om eëhe redevoering van een zoo kundigen&preker als de heer Haitsen te wederleggen, waarin ter sprake gebracht zijn: 1° de afschaffing der differentieele rechten; 2° het baldadig grootendeels vernielen onzer suikermarkt 3" het onvoldoende der suikerregeling; 4C het in het leven roepen eener nieuwe generatie van suikerlords; 5° de agrarische wet; 6° het openstellen van Java voor vreemdelingen van alle soort; 7° het openstellen van 's lands betrekkingen voor eiken geëxamineerde, ook inlanders, zelfs Maho- medanen 8° de afschaffing van politiestraffen zonder equivalent; 9° de afschaffing van het, passenstelselover strooming van Java door dweepzieke hadji's; 10° de afscheiding van administratieve en rech terlijke maeht; 11" de onzekerheid over het begrip van grond eigendom en de rechten van den inlander op den grond 12° de blootstelling der inlandsche hoofden aan onteeronde straffen, ook voor zoodanige misdrijven die wellicht in hun oog niet eens misdrijven zijn, 13° het ontbreken van zaakkundig personeel; Europeesche ambtenaren, tot leiding der regenten 14° het niet beter inrichten van de dorpen ter bevordering van rust, vrede en veiligheid; 15° het niet nemen van maatregelen tot betere bewaking van het vee des inlanders; 16° het niet (door aanleg en verbetering van irrigatiën) aansporen der bevolkingwaar deze zich te vcelopeenhoopt, om zich te verspreiden enz- Op zulk eene redevoering laat zich geen ant woord improviseeren Maar, behalve liet onverwachte, was er misschien nog een oorzaak waarom de heer Hartsen van liberale zijde onbeantwoord bleef. Het is namelijk de bekende zwakke zijde onzer patres conscripti dat zijvooral wanneer de zitting langer dan acht dagen duurt, zekere Sehnsucht naar huis krijgen. Als de belangrijke onderwerpen waarover debat te wachten is, zijn afgeloopenen er slechts restantjes overblijven, die vermoedelijk onbesproken onder den presidialen hamer zullen doorgaan, krimpt het aantal aanwezige leden snel in. Dat dit ook bij deze gelegenheid het geval was, blijkt uit de opgave in het Bijblad van het aantal aan wezigen in do zittingen van 20 en 21 Januari, waarin dit van 28 tot op 22 en later tot op 20, het wettelijk minimum daalde. Zoodra dus door voortzetting van het debat de woord, „waaraan mijn neef ook gaarne gehoorza men zou, als ik het goed begrijp." Hij vatte wat zij bedoelde. „Leontine! riep hij uit. „Maxwas haar weerwoordmet een schalksch lachje. Hij snelde op haar toe en zijne inwendige ont roering verried zich in den toon waarop hij haar toefluisterde: „Lieve, dierbare Leontine!" „Dat wil zeggen," sprak zij met eene melanco- lieke uitdrukking, „de lieve, dierbare Leontine blijft zitten „Gij wilt mij immers volstrekt niet hebbenzei Hill, hare hand vattende. Met dezelfde trouwhartigheid als hijbevestigde zij„De eeuwige sterren die ik door het gas licht niet zien kan zijn mijn getuigen dat ik niet wil!" „Hij heeft gelijk," riep de ritmeester uit, „gij zijt verrukkelijk, nichtje!" „Wie?" vroeg zij met de uiterste verrassing, en terstond volgde het antwoord: „Een schrijver, van wien g ij kortelings iets gelezen hèbt! En nu goeden nacht, lieve Leon tine! Denk er maar eens over na!" Met die woorden liet Hill het meisje aan zich zelve over, doch op den trap mompelde hij lachend: „Ik vlieg spoorslags naar hem heen, al moest ik hem uit zijn bed trommelen Leontine had geen poging gedaanom haar neef terug te houden. Zij zag nadenkend om hoog, liet den blik weer op den grond rusten, zitting werd verlengd, zou de verwijdering van éen enkel lid de vergadering onvoltallig hebben doen zijn en stagnatie in den geregelden gang van zaken hebben gebracht. Zou dus het zwijgen ook niet gedeeltelijk aan discretie van de tegen woordige, tegenover hunne afwezige ambtgenooten mogen toegeschreven worden? Bovendien: „ce qui est differé,n'est pas perdu!" De eerste kamer zeide bij hare eerste aanraking met dezen minister in haar voorloopig verslag over de Indische begrooting van 1875: „Men maakte hierbij evenwel de opmerking dat het bij de bekende gevoelens der vertegenwoordiging, vooral ook in de eerste kamer, eene hopelooze poging zou zijn geweest, indien de mi nister beginselen had willen toepassen, die geheel in strijd zouden zijn geweest met die van zijn ambtsvoorganger." Nu bestaat er geen enkele reden om te veronderstellen dat de eerste kamer van gevoelen zou zijn veranderd en zoo de heer van Goltstein op den 21™ Januari verklaarde dat hij vroeger als lid der eerste kamer „met genoe gen had geconstateerd dat de toenmalige minister van koloniën veel conservatief water in den libe ralen wijn gemengd had", mag van de eerste kamer verwacht worden dat zij bij passende ge legenheid den minister zal wij zen op de volstrekte noodzakelijkheid, dat hij voortdurend veel liberalen wijn in conservatief water zal b 1 ij v e n mengen; bij die gelegenheid zal ook de heer Hartsen waarschijnlijk nog wel eens grondig wor den wederlegd! Blijkens een bij de regeering ontvangen telegram uit Nederlandsch Indië waren den 26™ Januari jl. te Atchin drie van onze kolonnes naar de IX Moe kim uitgerukt. Zij hadden met een moeilijk ter rein veel moerassen en een grooten wederstand te kampen. Van onze zijde waren twee personen gesneuveld, waaronder de luitenant Vervoren. Den 30™ dier maand waren de operaties voort gezet, weder op een moeilijk terrein en onder hevigen tegenstand. De kampong Doeroo werd genomen en verbrand. De onzen telden 19 ge wonden. Den 31™ Januari werd de kampong Olehsoesoe genomentwee der onzen werden gewond. Pan glima Matsa heeft zijne onderwerping aange boden. De geest onder de troepen was uitmun tend, de gezondheidstoestand gunstig. rechteituje macht. Ingetrokken op zijn verzoek de gedane toenoeming van jhr. rnr. P. J. van Beyma tot kantonrechter te Arnhem. kolonies. Bij koninklijk besluit is 1°. aan den heer mr. J. Mauritsz Ganderheyden, president van het hof van justitie in Suriname en van het militair gerechtshof voor de Nederlandsche West-Indische bezittingen op zijn verzoek, eervol ontslag verleend uit 's lands dienst, met vrijlating om zijne aanspraken op pensioen te doen -gelden en 2°. benoemd tot president van het hof van ju stitie in Surinamede heer mi. A. J. van Emden, thans lid van dat collegieeen en ander met in gang van den 1™ April 1876. De cursus te Oostburg opgericht tot opleiding van hulponderwijzers voor den hoofdonder wijzei s- rang wordt thans bezocht door tien hulponderwij- sloeg de armen over elkander en begon langzaam op en neer te wandelen. „Kan ik mij dan niet meer herinneren wat ik in deü laatsten tijd gele zen heb?" sprak zij. Maar al het gepeins bracht haar niet op het spoor. Welke bekenden had zij onder de schrijvers? Waar had zij er een ont moet, die over haar verrukt kon geweest zijn? Nog brak zij er vruchteloos haar hoofd mee, toen dat hoofd reeds op het kussen rustte. III. De sterren hadden het veld geruimd voor de zon van den nieuwen dag, die rustig naar haar toppunt opklom. Mevrouw von Busse zat in het kleine salon alleenzij verwachte haar bankier Spangenberg, en had, zich de op- en aanmerkin gen van Leontine van den vorigen dag herinnerende, de beide meisjes na het gemeenschappelijk ontbijt naar Wanda's kamer gezonden, opdat hare doch ter haar niet in verlegenheid zou brengen. Daar trad Johan binnen, weer met een brief, en deelde aan mevrouw mee, dat die oude man er geweest was. „Die arme huisvader?" vroeg de dame snel. „Dien indruk maakt hij in 't geheel niet," ant woordde de bediende; „nu bij den dag ziet hij er wel doorvoed uit. Hier is een tweede brief van hem aan den freule. Ik heb hem gezegd dat hij wachten zou, zoo als mevrouw gelast had, maar hij antwoordde dat dat volstrekt niet noodig was en ging heen." zers uit Sluis Eede St. KruisOostburgBres- kensSchoondijkeRetranchement en IJzendijke. In eene te Wageningen gehouden raads zitting is ingekomen de aededeelingdat alle benoodigde gebouwen voor de landbouwschool zijn aangekocht. Voor de oprichting moet de gemeente 20,000 bijdragen. In de verdere kosten voorziet het rijk. Door burgemeester en wethouders der ge meente Marum (Groningen) isin overleg met den districtsschoolopzienervoor den tijd van eene maandmet verlies der jaarweddegeschorst de hoofdonderwijzer B. Boerma, te De Wilp. Aan leiding daartoe gaf het artikel „Letterknechterij,', geplaatst in de Wekker van den 15«n Januari dezes jaarsdat naar het oordeel der genoemde autoriteiten eene strekking had tot opwekking van minachting en opzetting tegen wettige veror deningen. Beroepen bij de N. H. gemeente te Arnemuidan, de heer J. J, Gobius du Sart, predikant te Nijkerk a/d Veluwe. De heer B. van Schelven, predikant bij de N. H. gemeente te Souburg, heeft voor het be roep naar Delfshaven bedankt. Men schrijft ons uit Rotterdam: Nog altijd verkoeren wij met betrekking tot de tooneelcrisis in onzekerheid. Pogingendoor eenige heeren aangewend om eene fusie tot stand te bren gen tusschen de directiën onzer beide schouwburgen zijn mislukt. Met dat doel was eene vergadering belegd, waartoe ook die directiën waren uitge- noodigd. Vooraf had men bij minnelijke schik king een einde gemaakt aan het hangende proces tusschen de firma Albregt en van Ollefen en de heeren Le Gras en van Zuylen. Men was overeen gekomen dat die firma genoegen zou nemen met de betaling eener som van f 3000cn eenige hee ren hadden bij wijze van renteloos voorschot deze som verstrekt. Deze schikking was gemaakt om den voornaamsten aandeelhouder in den eigendom van den grooten schouwburg, die yan de heeren Le Gras en van Zuylen niet wilde weten zoolang het bedoelde proces hangende wasvoor de plan nen te winnen. Tot de bedoelde vergadering waren de tooneel- directiën uitgenoodigdzonder dat men haar vooraf met het doel daarvan had bekend gemaakt. Zij verschenen dus onvoorbereid. Voor de heeren Albregt en van Ollefen moet het dan ook geen geringe verrassing zijn geweesttoen van hen ge vorderd worddat zii zich van de vereeniging Het Nederlandsch Tooneel zouden losmaken en hunne aanvrage om de pacht van den Amsterdam- schen stadsschouwburg intrekkenom zich aan te sluiten bij de heeren Le GrasHaspels en van Zuylen. Zij redden zich uit de verlegenheid door te belovendat zij na beraad schriftelijk zouden ant woorden. Dit antwoord zijn zij echter schuldig geblevendoch daarentegen hebben zij aan de heeren Le Gras en van Zuylen laten weten, dat zij bereid waren die heeren op den ouden voet weder in hun tooneelgezelschap op te nemen. Dat was echter de bedoeling niet. Hunnerzijds hebben de heeren LeGras, Haspels en van Zuylen zich bereid verklaard den heer Albregt aandeel te geven in hunne directiedoch op voorwaarden die voor hem onaanneembaar zijn. Hij zou namelijk slechts in naam mede-directetir zijn en zijne vrouw zou geen deel uitmaken van het gezelschap (tot dit laatste hadden de heeren Le Gras c. s. zich tegenover mevrouw de Vries „Een vreemde manier van doenmerkte me vrouw von Busse aan; „wat wil die man dan eigenlijk „Ik geloof dat het een oplichter ismeende Johan als zijne opinie te moeten kenbaar maken. „Waar heb ik toch mijn lorgnet gelaten vroeg mevrouw, in hare zakken tastende. De bediende ontdekte het op een zijtafeltje, reikte het haar toe en ging heen. Mevrouw von Busse opende den brief, hield het lorgnet voor de oogen en las het volgende -• Geachte freule, Ik sidder voor niemand, zelfs voor mijnheer uw neef niet, in weerwil van zijne ridderlijkheid. Heden zal ik weer op het bekende plekje zijn. Hoe was mama, bij 't zien dier weinige regelen te moede! Zij zonk op een stoel neêr en kon slechts zuchtend uitbrengen: „Leontine! Mijne dochter!" Op dit oogenblik trad Johan wederom binnen, om den heer Spangenberg aan te dienen. „Laat ik sterk en bedaard zijn," voegde de diep ge schokte vrouw zich-zelve toe, en liet er luid op volgen: „Verzoek mijnheer Spangenberg binnen te komen." Met moeite rees zij van haar stoel toen het joviale gelaat zich vertoonde van den bankier, die haar onwetend pijn deed door zijne begroeting: „Goeden morgen, waarde mevrouwWel ben ik niet stipt op mijn tijd Wordt vervolgd-)

Krantenbank Zeeland

Middelburgsche Courant | 1876 | | pagina 2