BIJVOEGSEL VAN DE MIDDELBURGSCHE COURANT. Dinsdag 7 December 1875. iVo. 290. Staten-generaal. Rechtzaken. Jl. Zaterdag stond voor het provinciaal gerechts hof in Zeeland terecht Jan Leeuweoud 36 jaren, geboren te Ellewoutsdijk zonder beroep en zonder vaste woonplaats, thans alhier gedetineerdbeschuldigd van diefstal gepleegd bij nacht in een bewoond huis en zulks na reeds vroeger veroordeeld te zijn geweest tot correctioneele gevangenisstraf van langer dan een jaar. De beschuldigde heeft namelijk in den avond van 16 October jl., te ongeveer 6 uren, uit den winkel van den heer D. H. van de Kamer alhiereen -deel uitma kende van diens woningarglistig een gouden ring weggenomen en zich toegeëigend. De beschuldigde erkende het feit, evenzeer als dat hij door dit hof in Juli 11368 tot drie en in December 1871 tot vier jaren correctioneele gevangenisstraf is veroordeeld. De advocaat-generaal mp. van Nes van Meerkerk requireerde schuldigverklaring van den beschuldigde aan het hem ten laste gelegde feit en veroordeeling tot tuchthuisstraf van minstens vijf en hoogstens dertien jaren en vier maandentenware het hof in de volledige bekentenis van den beschuldigde en zijne armoedige omstandigheden tijdens het plegen van het feit termen mocht vinden tot toepassing van art. 9 der wet van 29 Juni 1854. De verdediger mr. W. Snouck Hurgronje bestreed de aan het feit gegeven qualificatie en concludeerde tot ontslag van rechtsvervolging. In overeenstemming met het gevoelen van het open baar ministerie heeft het hof den beschuldigde aan het hem ten laste gelegde feit zooals dit was gequalificeerd schuldig verklaard, maar in den armoedigen toestand en de bekentenis van den beschuldigde aanleiding ge vonden tot toepassing van art. 9 der wet van 29 Juni 1854, en hem veroordeeld tot achttien maanden cor rectioneele gevangenisstraf, alsmede in de kosten. Vervolgens werd voor hetzelfde hof behandeld de zaak van Johannes van der Vorst, oud 32 jaren, landbouwer, geboren en wonende te Vrouwepolder, be schuldigd van moedwillige brandstichting, waarbij niet te voorzien was dat daardoor eenig menschenleven in gevaar kon worden gebracht. In deze zaak werden zes getuigen gehoord, aan wier verklaringen en de ter terechtzitting voorgelezen pro cesstukken wij het volgende ontleenen. De landbouwer Jan van den Broeke bemerkte den 18" Juli jl., 's namiddags omstreeks zes uren, toen hij zich op ongeveer 200 passou van de woning en de schuur van den beschuldigde onder Vrouwepolder be vond, dat een dikke jookkolom uit het dak dier schuur en uit dat der woning opsteeg. Bijna gelijktijdig zag hij den beschuldigde van den kant zijner woning aan komen. Overtuigd dat er brand was uitgebroken heeft getuigen den beschuldigde hierop opmerkzaam gemaakt en zijn zij samen naar het erf der woning van den be schuldigde teruggekeerd, waar zij bevonden dat, toen zij de deur der schuur openden, een hevige rook uitsloeg. De gemeente-veldwachter A. Verhage begaf zich, vergezeld door den getuige A. Zwemer en C. de Kam, toen hij van den brand gehoord had, onmiddellijk naar het terrein. Daar bevond hij dat de deur der schuur openstond; hij begaf zich naar binnen en bemerkte dat het stroo van het dak dier schuur aan de noordzijde in brand was en de vonken op de tas vielen, welke door hem werden uitgetrapt. Zwemer en de Kam klommen vervolgens, op verzoek van den veldwachter, op het dak der schuur en hebben daar, met behulp van anderen, den brand gebluscht. Nadat dit gedaan was bespeurde genoemde veldwachter dat er een klein vlammetje buiten het dak der woning sloeg. Toen is ij met .eenige anderen begonnen de pannen van het ak. e nemen. Zwemer en de Kam drongen naar bin nen en openden op den zolder het dakvenster en bluschten ook.daar, met hulp van anderen, al spoedig den brand. De beschuldigde heeft tijdens den brand niet de minste poging aangewend om dien te helpen blusschen, maar er zich toe bepaald om met den getuige van den Broeke zijne roerende goederen, huisraad enz. uit zijne woning te redden. Verder gaf hij voor niet te weten waar de brand in de schuur en woning was. Bij een nader ingesteld onderzoek door den brigadier- titulair der rijksveldwacht F. Schultz en meergenoemden veldwachter Verhage hebben zij een gedeeltelijk ver brand bosje stroo gevonden, liggende op den verbin- dingsbalk in de schuur tegen het stroodak onder het gat waar de brand was ontstaanwelk bosje stroo niet behoorde tot het stroo van het dak en er blijk baar met opzet tegen gelegd was. Verder is be vonden een gat in de vloer van den zolder en aan de buitenzijde der op dien zolder aanwezige bedstede ter plaatse waar de brand van buiten is waargenomen. Op de vloer werd ook eene vrij aanzienlijke hoeveelheid verbrand stroo gevonden, waaruit duidelijk bleek dat de brand daar was aangestoken. De beide plaatsen waar de brand ontstaan en waar genomen is bevinden zich op epn aanmerkelijken af stand van elkander, zoodat het ondenkbaar is dat hij zich van de eene aan de andere plaats heeft medegedeeld. Uit de opgaven van den beschuldigde blijkt, dat zijne vrouw op den dag van den brand omstreeks half twee des namiddags de woning heeft verlaten en daarin niet is teruggekeerd voor des avonds toen alle3 reeds ge beurd was. De beschuldigde was toen thuis gebleven met eenige jeugdige kinderendoch te vier uren begaf hij zich naar het land om de daar aanwezige koebeesten te zienna vooraf zijne schuur en alle deuren en ramen behoorlijk gesloten te hebben. De kinderen bleven buiten. Te half vijf keerde hij in Zijne woning terug, dronk met zijne kinderen koffie en ging te ruim half zes weer uit, na andermaal alles gesloten te hebbenen zonder iemand in huis of schuur achter te laten. Bij het verlaten der woning heeft hijnaar hij zegtvol strekt geen brandlucht bespeurd, doch op nog slechts korten afstand van huis verwijderd werd bij door den getuige van den Broeke op den brand in zijne schuur en woning opmerkzaam gemaakt en is hij met dien getuige teruggekeerd. Blijkens opgaven van den beschuldigde, bevestigd door de verklaringen van den getuige W. Pelle alhier, was de hofstede voor een bedrag van f2745 tegen brandschade verzekerd bij de Brandwaarborg-maat schappij voor gebouwen enz. te Middelburg onder directie van den heer A. P. de Wijs, en de roerende goederen voor een bedrag van f 4400 bij de Assurrantie- compagnie te Amsterdam, onder directie der heeren H. Gi. van der Vies en J. M. van Bosse. Het> antwoord van den beschuldigde op de verschil lende hem voorgehouden bezwaren luidde steeds: „Ik sta hier als een onschuldig mensch, ik ben er gerust op." Hij hield die betuiging van onschuld vol, al wist hij ook hoegenaamd geen oplossing te geven omtrent het ontstaan van den brand op twee verschillende plaatsen. In strijd met zijne aanvankelijk gekoesterde meening gaf de advocaat-generaal mr. van Nes van Meerkerk thans, na de gehouden instructie en het ter terecht zitting geblekene, een bevestigend antwoord op de twee door hem gestelde vragenis het wettig en overtuigend bewezen a dat er op genoemde plaats en tijd brand geweest en deze opzettelijk aangestoken is? en b dat het de beschuldigde is geweest die hem heeft aange stoken? Zijns inziens kan niemand anders dan de beschuldigde den brand gesticht hebben omdat de be schuldigde dien bewusten namiddag alleen in de wo ning is geweest; bij zijn vertrek alles gesloten heeft; nadat hij de woning verlaten had de brand, die blijk baar is aangestoken, ontdekt werd, en de houding van de beschnldigde tijdens den brand zóo vreemd was. Het requisitoir strekte mitsdien tot schuldigverklaring van den beschuldigde en zijne veroordeeling overeen komstig de wet tot tuchthuisstraf van 5 tot 20 jaren, tenware het hof in de minder verstandelijke ontwik keling van den beschuldigde en het zeer geringe toe gebrachte nadeel termen mocht vinden tot toepassing van art. 9 der wet van 29 Juni 1854 (Staatsblad n°. 102). De verdediger van den beschuldigde, mp. Snouck Hurgronje, betreurde het dat zijne hoop van in het openbaar ministerie, op grond van diens in raadkamer genomen requisitoir, een medestander te zullen vinden, thans teleurgesteld is. Toch concludeerde hij tot vrij spraak van den beschuldigde, omdat zijns inziens zijne schuld niet bewezen is, en deze door zijn cliënt steeds ten stelligste is ontkend. Ook trachtte hij aan te toonen, dat de beschuldigde bij den brand met het oog op de gesloten assurantie geen voordeel kon be halen, maar daardoor slechts geruïneerd kon worden. Het hof heeft de uitspraak bepaald op a. Vrijdag 10 dezer, des morgens te 10 uren. Door de regeering zijn ingediend de volgende wets ontwerpen: 1° tot goedkeuring eener overeenkomstden 3e" Au gustus jl. tusschen de Nederlandsche en Italiaansche gevolmachtigden gesloten tot vaststelling van de rechten voorrechten en vrijdommen der consuls van den eenen in den anderen staat. 2° Machtiging tot den openbaren verkoop van tot het kroondomein beboorende perceelen in de gemeente H ontenisse. 3° Tot vaststelling van nadere bepalingen omtrent de belasting op bier en azijn. De strekking is om, in 't belang van de nijverheid en omdat in den laatsten tijd in den handel meer en meer azijn van hoog gehalte wordt gevraagd, de afschrijvingssom voor den accijns op azijn, die naar landen buiten Europa wordt gezon den, te regelen naarmate van het gehglte van azijnzuur. Aan die hoogere afschrijving moet echter met het oog op het traetaat met Frankrijk de voorwaarde worden verbonden dat de invoer tot verbruik in een ander land dan Frankrijk afdoende worde bewezen. Verder wordt voorgesteld eenige uitbreiding van den vrijdom van belasting voor azijn of daaruit bereide vloeistoffen, benoodigd voor fabrieken en trafieken van loodwit en loodsuiker en voor garen- en katoenverve rijen. Daarbij zal dan ook aan de binnenlandsche nijver heid de gelegenheid worden gegeven om de verschillende bijtmiddelen, die de nijverheid meestal uit den vreemde trekt, uit onbelasten azijn te bereiden. Volgens het ontwerp zal tevens de gelegenheid bestaan, om, zoo dat later noodig mocht blijken, zonder nieuwe wetsvoor- dracht vrijdom van belasting te verleenen voor azijn, bestemd om in fabrieken of trafieken voor andere dan de voormelde einden te worden gebruikt. Dergelijke gelegenheid bestaat ook voor het verleenen van vrijdom van accijns voor zout. 4° Vaststelling der begrooting van het domeinfonds voor 1876. De uitgaven worden geraamd op f 1,365,000, de vermoedelijke ontvangst zal 1,365,000 bedragen. Evenals in 1874 hebben ook in 1875 de ontvangsten de raming zeer ver overtroffen tengevolge van aanzien lijke vooruitbetalingen op koopprijzen, vooral van de gronden in den polder Prins Alexander en van bedijkte schorren in Zeeland. Voor 1876 mag do ontvangst van koopprijzen wegens de in de laatste jaren gehouden en in 1876 te houden veilingen op f 500,000 geraamd worden. Met de binnenbeplanting van de duinen zal geregeld worden voortgegaan. De ontmantelingswerken voor de ter sloóping voor gedragen vestingen vorderen geleidelijk. Voor 1876 is tot dat einde 350,000 uitgetrokken. De bedijking in het Schenge is in dit jaar ten einde gebracht en heeft met inbegrip van de waterleidingen en de wegenvoor een goed deel grintwegenongeveer f 322,000 gekost. Met uitzondering van 31 hectaren lagen grondbed-

Krantenbank Zeeland

Middelburgsche Courant | 1875 | | pagina 5