MIDDELBURGSCHE
F 281.
Vrijdag
COURANT.
26 November.
1875.
BIJ DEZE COURANT BEHOORT EEN BIJVOEGSEL.
Middelburg 25 November.
ira oog
is.
hij de
gemeld
ster en
emelde
nen.
imissie
dienst-
n ont-
kwaad
oir ko-
12.45*
gede-
den.
lag de
idat
op het
aarop
libe-
n den
irwin-
aaf de
i deze
zijne
oepen
rden!
<rÜ is,
n, in
rezien
j toe,
er lijk
rheid
ar de
n ne-
e par-
n ge-
aeene
twelk
ver-
an in
tndi-
:zers
szing
zeide
erste
daan
i een
men
neele
Gent
eere
een
is
het
;ieke
akte
der
alge
had
Juni
nten
Men
ISSO-
ken
j en
een
alen
rstel
ver-
fge-
van
erk-
loor
had
eid.
het
ont
was
ster
dat
an
j1 9 r 1
Dit blad verschijnt dagelijks met nitzondering van den Zondag, den 2™ Paasch- en Pinksterdag en een der Kerstdagen.
De prijs per 3/m.., franco is f 3.50.
Wij resumeerden gisteren het Indisch onderwijsdebat
in de tweede kamer tot op het oogenblik dat de heer
Moens opstond om de meening te bestrijden door den
heer des Amorie van der Hoeven verdedigd, dat de
Nederlandsehe staat in Indië de prediking van het
Christendom, met welke hij zelf zich niet mag inlaten,
door ondersteuning der pogingen van particulieren met
alle in zijne macht staande middelen, met geld en ze
delijken invloed, behoort te bevorderen.
De afgevaardigde uit Sneek begon met te vragen
met welk recht, met welk gezag, de regeering het ver
dringen van den Mohammedaanschen godsdienst op
Java door den Christelijken zou ondersteunen. De
heer van der Hoeven had gezegd: „de regeering mag
en moet dat doen, want die Mohammedaansche godsdienst
daar op Java, dat is geen godsdienst."
„Nu zou ik wel willen vragen, zeide de heer
Moens, als eens tot den heer van der Hoeven kwam
een goed Mohammedaan, een brave Javaan, zooals er,
geloof ik, toch nog wel te vinden zijn, want er zijn
toch goede brave menschen te vinden onder alle natiën,
en die zeideik hoor dat de regeering van Nederland
het godsdienstonderwijs op de scholen steunen wil door
financieele hulp; nu wenschte ik ook wel dat mijn
godsdienst op die wijze op de scholen gesteund zou
worden. Wat zou do heer van der Hoeven zeggen?
„Ja, maar ziet ge, dat kan nu niet, want mijn gods
dienst is de godsdienst, de uwe is geen godsdienst,
want al ligt daaraan misschien eenig waarheid ten
grondslag, de mijne is toch ontzaggelijk veel beter,
de mijne alleen is de godsdienst, die u en uw land zal
beschaven." Dan zon de man misschien zeggen: „Is
dat die godsdienst van dat volk, waarvan gij zelf zegt
dat het mij zoo lang heeft onderdrukt, dat mijn volk
zoo vaak onrechtvaardig heeft bejegend, waarvan ik
zooveel onrecht en zoovele gruwelen heb gezien, waar
van ik in mijn hart soms beef Is de beschaving van
dat volk op dien grondslag gebouwd? Maar zoudt gij
mij dan niet misschien nog eene poos den tijd laten
om te beproeven of ik met mijn godsdienst ook niet
tot die beschaving zou kunnen komen
„Ik weet niet wat de heer van der Hoeven zou ant
woorden, maar ik zou niet weten welk antwoord ik
zou geven als ik zijne overtuiging was toegedaan."
Van denzelfden aard was een volgend argument van
den heer Moens. „Men zegt," zeide hij de financieele en
moreele steun der regeering moet gegeven worden aan
alle Christelijke gezindheden. Aan protestanten en
katholieken beiden. Aan katholieken dat begrijp ik.
Maar aan protestanten? En aan welke protestanten
dan? De heer de Jonge heeft gezegd; ik heb sympathie
voor den spreker uit Breda waar hij het Christendom
voorstaatmaar niet voor het Christendom boven
geloofsverdeeldheid; neen, voor dat andere, het eenig
ware Christendom. Maar nu zijn er onder de protes
tantendat weten wijnog al richtingenwaarvan de
eene niet altijd zegt dat de andere ook de waarheid
heeft en die elkander niet zeer vriendschappelijk beje
genen waar het op geloofsovertuiging aankomt. Er
zijn zelfs protestanten die meenen dat dat Christendom
boven geloofsverdeeldheid de karaktertrek van het echte
protestantismus is. Nu laat ik daar, wie gelijk heeft;
maar ik vraag: gesteld dat de heer van der Hoeven
te beschikken had over het geld, dat ten koste moest
gelegd worden aan die scholen, en een protestant vond
zoo als er zijn, zoo als men wel eens zegt dat ik er
een benof hij dan in dat wel eens „modern ongeloof'
genoemde protestantismus nog genoeg Christendom zou
vinden, om dit den moreelen en financieelen steun der
regeering waardig te achten?
„Een ander voorbeeld. Indien tot hem een oud
katholiek kwam, die met de andere overgroote meer
derheid der katholieken niet op den besten voet leeft,
en zeide: Geef mij ook voor mijne godsdienstige scho
len moreelen en financieelen steun," zou de heer van
der Hoeven het dan met zijne levensovertuiging kunnen
overeenbrengen aan dien man ook dien steun te geven
en hem zoo doende met een officieel cachet van de
regeering ook dat vrije terrein op te zenden? Zou hij
ook tot hem zeggen: tracht maar zooveel propaganda
te maken als gij kunt? Is dat mogelijk?"
De heer Moens wist v.el dat zijne tegenpartij, indien
zij aan het beginsel harer kerk getrouw wil blijven,
zulk eene vrijheid niet toelaten kan. Zij kan onmoge
lijk bedoelen van de regeering vrijheid van propaganda
te verlangen voor godsdiensten, welke zij als doemwaar
dige dwalingen beschouwt. Wat zij verlangt komt in
den grond neer op: den steun der regeering voor zich
alleen.
Deze argumenten raken de stelling door den heer
van der Hoeven opgeworpen, in het hart. Onze staat
kan geen godsdienst prediken want hij is zelf gods
dienstloos; hij heeft daarom zich zelf (gelijk de heer
van der Kaay later opmerkte) de bevoegdheid tot het
brengen van den Christelijken godsdienst op de scholen
afgesneden door art. 125 van het regeeringsreglement,
dat voorschrijft: „de inrichting van het openbaar
onderwijs moet geregeld worden met eenbiediging van
ieders (dus ook van de Mohammedaansche) godsdien
stige begrippen." En wanneer dat geschreven staat in
het regeeringsreglement, de Indische grondwet, dan is
het toelaten van Christelijke propaganda op inlandsche
scholen, die door den staat gesubsidieerd worden, wets
verkrachting, of jezuieten-manier.
Een ander argument van den heer Moens was min
der een van beginselen dan van conveniëntie. ~~HTj klooster. In het werkelijke leven komt men er echter
voorzag in Indië den schok der twee fanatismen, het
Christelijke en het Mohammedaansche. „De menigte is
niet dweepziek, in het Oosten zoomin als in het Westen;
zij klaagt daar evenmin als hier over geloofsvervolging
en vertrapping en onrecht, als niet fanatieke leiders en
priesters haar opzweepen." En op de vage geruststel
ling van den heer van der Hoeven dat er niet gedre
ven, maar mc-t voorzichtigheid gehandeld moest worden,
vroeg de spreker der liberale partij:
„Wie zullen daar, officieel door de regeering gesteund,
het Christendom bij en tegen de Mohammedanen moe
ten invoeren? Zullen zij allen voorzichtig zijn, alle
mannen begaafd met tact, bezield met verdraagzaam
heid naast en tegenover elkander? Of zullen er onder
hen ook schuilen, die misschien in nog wat sterker zin
dan de heer van der Hoeven bedoelde, van de staats
manswijsheid van Karei den Groote spreken en er eene
eer in stellen zullen om die in praktijk te brengen en
dus eerst Christenen te werven en dan hun „wat lezen
en schrijven te leeren op den koop toe"?
„Ook onder Christenen kunnen fanatieken gevonden
worden. Indien er nu een aantal van die fanatieken
zich mengen in dien wedstrijd van verschillende krach
ten en richtingen, meent de geachte spreker dan dat
die strijders gereed zullen zijn met op dien grondslag
beschaving op te bouwen, zoodat die beschaving de
kracht zal wezen, waarop die andere priesters afstuiten
zullen, als zij de inlanders weder tot het Mohammeda
nisme bekeeren willen? Of zal daarvan het gevolg
zijn, hetgeen ons geacht medelid de heer Fabius in zoo
krachtige woorden geschetst heeft en zal de geachte
afgevaardigde uit Breda daar dan niet mede de bewer
ker van te noemen zijn
Wat antwoordde de heer van der Hoeven op deze
klemmende betoogen? Het was alsof de gave der
welsprekendheid hem verlaten had. Ten deele bestond
zijne repliek uit pogingen tot verzachting van hetgeen
hij vroeger gezegd had. Karei den Groote had hij
wel genoemd als een voorbeeld van staatsmanswijsheid,
maar hij wilde daarmede niet zeggen dat diens manier
om het Christendom in te voeren door onze regeering
op Java gevolgd moest worden. Wel had hij gezegd dat
de regeering de pogingen om het Christendom te ver
spreiden moet aanmoedigen en niet verplicht is datzelfde
te doen ten opzichte van het Mohammedanismemaar
dat het Christendom de waarheid en het Mohamme
danisme leugen was, wilde hij niet gezegd hebben.
Wat hij verklaarde te bedoelen was dit: „Het Christen
dom zal, naar de overtuiging zelf van den meest
ongeloovige, altijd hebben eene relatief meerdere
waarde, omdat het in allen gevallen erkend zal
worden voor de volksbeschaving een krachtig element
op te leveren, terwijl het Mohammedanisme het volk
dom maakt en eene natie als het ware versteenen doet."
Van die „relatief meerdere waarde" van het Chisten-
dom zal wellicht een „ongeloovige" zoo vast niet
overtuigd zijn, die met den toestand der katholieke
volken in het Zuiden van Europa, in Spanje en in
Italië, zoolang de geestelijkheid daar het nog in hare
macht had om „het volk dom te maken," eenigzins
nauwkeurig bekend is.
De bedenking, gegrond op de verscheidenheid der
godsdiensten, beantwoordde de heer van der Hoeven ten
deele met eene soort van aardigheid, ten deele met een
machtspreuk. „Dat er zoovele schakeeringen in het
protestantisme zijn, zeide hij is eene schaduwzijde
van die leer. Maar is het mijne schuld?"
En verder: „Op de vraag welke richting zegevieren
zal, kan noch door mij, noch door de regeering het
antwoord gegeven wordenhet zal gegeven worden
door God."
Na zulk een antwoord houdt alle discussie op. Alle
lessen der geschiedenis, der ervaring en der redeneering
worden nutteloos wanneer men het einddoel, en daarme
de de verantwoordelijkheid, van menschelijke handelingen
van zich af en op een Hoogere Macht werpt, wier
bedoelingen men erkent niet te weten. Met zulk een
levensbeschouwing kan men misschien rust en vrede
vinden in de afzondering en de werkeloosheid van een
niet ver mede en als men te regeeren heeft, nog minder.
Gisteren avond na het afdrukken ontvingen wij een
telegram uit 's Graveahage van den volgenden inhoud
„Een heden bij het departement van koloniën ont
vangen telegram van den gouverneur-generaal van
Nederlandsch-Indië van den 16en dezer, bevat de volgende
mededeelingen
„De generaal-majoor Pel is den 9™ dezer wederom
als militair en civiel bevelhebber in Atchin opgetreden.
De gezondheidstoestand was aldaar gunstig.
„Het ziekenschip Salak is op de reis naar Atchin
verongeluktde schipbreukelingen zijn te Padang aan
gebracht."
Naar wij nader vernemen bestaan de beschadigingen
door de jongste stormen aan de zeeweringen in den
polder "Walcheren toegebracht voornamelijk in het
volgende. Aan den zeedijk te Westkapelle is nog al
eenige schade aan de staketwerken en in de steenglooiin
gen veroorzaakt. Aan de Oostwatering is Zaterdag
jl. het rijsbeslag over eene lengte van 30 meters, tus-
schen de dijkpalen 9 en 10opgebroken, tengevolge
waarvan de zeedijk tot in de kruin is weggeslagen.
Ter beveiliging van den daarachter gelegen Ooster-
Nieuwland polder is men bezig met het opwerken eener
inlaagkade.
Aan de westwatering hebben de duinen nabij Vlis-
singen nog al geleden.
Bij de verpachting van den tol op den rijweg van
Middelburg naar Vlissingen over het jaar 1876welke
heden heeft plaats gehad, is deze toegewezen aan
C. van de Putte voor 780. De pachtsom bedroeg
over 1875 /800.
Omtrent het ongeluk aan de Belgische loodskotter
N° 2, van Vlissingen, overkomen bevat de Vlissingsche
courant de volgende bijzonderheden
De Belgische loodsschoener n°. 2, onder bevel van schip
per P. P. Baels, bevond zich in den nacht van 19 op
20 November jl. op de hoogte van OstendeZuid-Oost
ten Zuiden, naar gissing 18 mijlen afstand.
De manschappen aan boord bestonden uit den
schipper, vijf loodsen en vijf loodsleerlingen. De wind
woei storm van het Noord-Westen tot het Noord-Noord-
Oosten, met regenbuien, en de zee liep verschrikkelijk
hoog. Bij het wenden kwam er eene zee aan boord
die het schip op zijde wierpen verschansingen, ka-