BIJVOEGSEL VAN DE MIDDELBURGSCHE COURANT. Dinsdag1^ November 1875. No. 278. Middelburg 22 November. Onze Haagsche correspondent schrijft ons het volgende „Wat kan het toch vreemd loopen in de politiek, en wat kunnen de uitkomsten van gebeurtenissen vaak in strijd komen met voorgevoelens en voorspellingen, al steunen de laatste op schijnbaar zeer goede gronden i De geschiedenis van het tegenwoordige ministerie leert ons dit opnieuw. Toen het optrad'rangschikte men het zevental in drie rubrieken: de mannen van wier talent en werkzaamheid men veel verwachtte; die welke men als de zwakke elementen van het ministerie aan zag, en de zoodanigen, van wie niets te zeggen viel. In de laatste categorie schikte men de hoofden der departementen van buitenlandsche zaken, marine en oorlog; zwak noemde men de ministers van justitie en koloniën, en had alleen goede gedachten van de heeren Heemskerk en van der Heim. Beiden talentvol, beiden met ervaring toegerust vulden zij elkander wederkeerig aan of temperden elkanders gebreken; de vinnigheid en drift van den eerstgenoemde zouden, meende men, door de bedachtzaamheid en kalmte van den ander worden ingetoomd. „Hu kunnen wij het vermelde drietal laten rusten; ten opzichte van de beide tweetallen heeft de uitkomst de goede en slechte verwachtingen evenzeer beschaamd. Op het oogenblik moeten de heeren van Lijnden en van Goltstein als de krachtigste, de heeren Heemskerk en van der Heim daarentegen als de zwakste bestanddeelen van het ministerie beschouwd worden. De minister van justitie verdedigde zijne justitieele onderwerpen, ik erken het volmondig, ook al ben ik er nooit mede in genomen geweest- met tact en talentzoodat de kamer er zich mede vereenigdewaren de door hem gecontrasigneerde benoemingen een weinig minder met partijdigheid besmet geen liberaal zou een ander minister in dat departement aan het werk wenschen te zien. De heer van Goltstein toont zich in stede van den onbesuisden reactionairdien vriend en vijand op grond zijner antecedenten in de beide kamers in hem zagen, den bedachtzamen bestuurder die, al mag bij de hand niet slaan aan groote hervormingen, tot heden tegen geen enkel onderdeel der bestaande organisatiën van overgang heeft gereageerd en daarentegen enkele groote belangen der koloniehet inlaudsch onderwijs bij voor beeld, met meer kracht en voorliefde dan zijne liberale voorgangers behartigt. „En wat hebben daarentegen de ervariig en talenten van de ministers van binnenlandsche zaken en financiën tot dusverre opgeleverd? Niets of althans zeer weinig. De elke goedo eigenschap belemmerende vinnigheid en drift van den eenen staatsman is verre van ingetoomd door de bedachtzaamheid van den ander, maar schijnt nu en dan dien ander te hebben besmet. De werk zaamheid der regeering is er door verlamd en wei nig ot niets komt tot standtenzij er aandrang uit de kamer plaats heeft. Van het „harder stoken" in Nederland is, helaastot heden nog niet veel gebleken, tenzij men hier aan het aanstoken van partijnijd te denken hebbe, tengevolge van het op verschillende tijdstippen overhellen naar verschillende partijen; gelukkig daarentegen is men in Indië ook niet aan het „remmen" gegaan, dat het ministerieele programma verder toezegde, en deze laatste gelukkige omstandigheid hebben wij vooral te danken aan den heer van Goltstein. „Geen wonder dat de verstokte conservatieven over dezen minister, „hunnen" minister, zooals hij vroeger heette, ontevreden zijn; zij hebben er reden genoeg toe. Hij huldigt niet meer de bekrompen politiek v.an .de financieele belangen van het moederland als eerste punt van het credo, maar voorziet met milde hand in de behoeften van Indië zelf. Aanleg van spoorwegen, van havenwerken te Bataviadoor voorgangers op de lange baan geschoven, worden door hem voorgesteld en er de medewerking, der vroeger in theoretische be schouwingen verward geraakte tweede kamer voor ver worven en ten opzichte van het onderwijs heeft hij in zijn kort ministerieel leven meer gedaan dan zijn libe rale voorgangers schoorvoetend, en door de liberale partij in de kamer als 'tware gedwongen, hebben verricht. Inderdaad, wanneer men vergelijkt wat door liberale ministers van koloniën (de Waal uitgezonderd) is tot stand gebrachtniet beloofd of toegezegd of inge diend met hetgeen de tegenwoordige minister bedaard weg doet, dan zal men moeten erkennen dat de liberale partij aan den heer van Goltstein eene oprechte en krachtige ondersteuning verplicht is. Dat hij tot nog toe alles in statu quo gelaten heeftbewijst dat hij althans den weg der reactionairen niet bewan delt licht mogelijk dat voortgezette studie en daaruit geboren grooter zelfvertrouwen hem weldra het werk der verdere hervorming zullen doen ter hand nemen. De voorliefde van den heer van Goltstein voor het onder wijs en voor de groote openbare werken tot ontwikke ling van handel en nijverheid geeft den waarborg dat hijeenmaal tot dat punt gevorderdde hervorming niet zoeken zal in Staatsblad en paperassenmaar in goede greepen in de sociale toestanden zelve. Eene inlandseheonmondige bevolking moet uit andere dingen dan afkondiging van wettendie vaak een doode letter blijvenzien dat de regeering het wél met haar meent. „De heer van der Heim heeft thans, daags voor de begrootingsdiscussie, dan toch iets van zich laten hoo- ren en een tweede stukje van zijn plan tot hervorming der belastingen ingediend. Een accijns, die op het geslacht, wordt daarbij afgeschafteen tweede, die op het gedistilleerd, verhoogd en een nieuwedie op de tabak ingevoerd. Ik ken de bijzonderheden van het wetsontwerp nog niet, en daar vooral het laatste lid van het voorstel, .de invoering van een tabak-accijns, niet zonder kennis der bijzonderheden kan beoordeeld worden, kan ik er nog niet vee',«.van zeggen. Alleen dit slechts dat ik, indien ik lid van de kamer ware vóór elk voorstel tot afschaffing van de vleeschbelas- ting en vóór elk voorstel tot verhooging der jenever belasting stemmen zou, en in beginsel hoegenaamd geen bezwaar tegen eenen accijns op de tabak heb, daar dit verbruiksartikel de rookers mogen 'tmij kwalijk nemen of niet, mij toeschijnt onder de voor de gezondheid schadelijke verbruiksartikelen te behoo- ren. Het wetsontwerp betrekkelijk den tabaksaccijns zou dua al zeer slecht ingericht moeten wezen, indien het mij tot een tegenstander kon maken van dezen zeer Bescheiden stap, dien de heer van der Heim on dernemen wil. Zoodanig voorstel mag echter niet hoo- ger worden geschat dan het werkelijk waard is; de behoefte aan hervorming bestaat vooral bij de directe belastingen, zooals de heer van der Heim, blijkens zijne bekende brochure van 1871, zeer wel weet. La tere ingrijpende voorstellen zullen echter moeten leeren of hij als minister betere maatregelen zal weten te be denken, dan de overpeinzingen van den schrijver en de ervaring van het lid van gedeputeerde staten hem vroeger aan de hand hebben gedaan." Gemeenteraad wan Vllssingen. Zitting van Woensdag 19 November. Voorzitter de heer H P. Winkelman. Afwezig de heer de Groof en de heer J. J. P. Hector. Laatstgenoemde komt later ter vergadering. De notulen der twee vorige vergaderingen worden gelezen en goedgekeurd. De rekeningen der dienstdoende schutterij en van de kamer van koophandel en fabrieken, in de vorige vergadering ter nadere beoordeeling aan de commissie van financiën toegezonden, worden zonder hoofdelijke stemming goedgekeurd.* Aan de orde is daarna de gemeente-begrooting over het dienstjaar 1876. Het rapport der financieele commissie en het ant woord door burgemeester en wethouders daarop gegeven worden voorgelezen, waarna de beraadslagingen over de begrooting worden aangevangen. De heer Pot vraagt daarop het woord en zegt het volgende „Ofschoon overtuigd, dat de begrooting door het dagelijksch bestuur met de meeste zorg is saamgesteld en zuinigheid daarbij heeft voorgezetenzal ik toch( indien de gelegenheid mij daartoe verschaft wordt, bij de algemeene beschouwingen in navolging van andere gemeenten mijne gedachten over den toestand onzer financiën en de daartoe leidende oorzaken in enkele trekken mededeelen. Ik doe dit 1° op aanbeveling van de redactie der Gemeentestemten 2" op indirect verzoek van den heer Polslid van den gemeenteraad te Rotterdam. Ook doe ik zulks eensdeels om de vele verkeerde denkbeel den en beschouwingen, die bij vele ingezetenen heer- schende zijn en anderdeels om de door de hooge regee ring toegezegde wijziging van het belastingstelsel en de wet op het lager onderwijs; allen wijzigingen, die, ofschoon ten bate der schatkist, toch weder bezwarend voor de gemeente zouden kunnen worden. Er komen toch posten van uitgaaf op de begrooting voor, die sedert eenige jaren ontzaglijk zijn vermeerderd en ook nu weder noodwendig moeten verhoogd wordenterwijl de inkomsten in de laatste jaren successievelijk vijn ver minderd zoodat wij ondanks ons zeivende lasten der ingezetenen tot zulk eene bezwarende hoogte heb ben moeten opvoerenals ze nu zijn. De voorname oorzaak (en hierin zullen wij het wel allen eens zijn) vind ik met den heer Pols in de verhouding tussehen de financiën van het rijk en die van de gemeenten. Terwijl bij de wetgevende macht het verschijnse zich voordoetdat men er thans slechts op bedacht is hoe de overschotten te bestedenhebben bijna alle gemeenten meer en meer moeite om de tekorten te dekken. En welke zijn nu de oorzaken van dezen toe stand? Ik antwoord met den heer Pols wiens rede ik, in zooverre op onze gemeente toepasselijk, volg Eene der voornaamste oorzaken is, dat de wetgevende macht de regelen vaststeltwaar binnen wij ons bij het opmaken onzer begrootingen moeten bewegen, en dat men zich daar niet altijd even goed rekenschap schijnt te geven van de behoeften der gemeentelijke huishou dingen. Er is over deze zaak veel gesproken bij de gemeente accijnsen. Toen begreep men aan de gemeenten een behoorlijk equivalent te moeten verschaffen, en wilde men daartoe aanvankelijk niet enkel een aandeel in de personele belasting bestemmen, maar ook nog andere rijksmiddelen ten deele doen dienen. Men zag daar evenwel later van af en bepaalde er zich toe, om aan de gemeente */s te schenken van de belasting op het personeel. Ik geloof met den heer Polsdat de tijd reeds lang gekomen is, om uit de ondervinding het bewijs te leverendat dit equivalent voor de gemeenten niet alleen groote maar ook gemeenten als de onze bepaald onvoldoende is, en meen, dat bij de behan deling der gemeente begrootingen hier en eiders de tijd is aangebroken, om hierover eene stem te doen opgaan en bij de wetgevende macht op verbetering in dezen aan te dringen. Doch niet alleen dat onze middelen alzoo buiten onze schuld onvoldoende zijn, ook onze uitgaven zijn, juist door toedoen van het algemeen gezag, zoo hoog geworden. Er was een tijd, dat de middelen in de meeste gemeenten, in verhouding tot die van het rijk, eer ruim te noemen warenen sedert dien tijd is de wetgevende macht steeds voortgegaan om meer en meer ten laste der gemeente-financiën te brengen. Ook deze begrooting levert het bewijs, hoe vele uit gaven voor het algemeen rijksbelang tot een vroeger ongekende hoogte door de gemeente gedragen worden. Daaronder zijn er zeker verscheidene, waarin ook de gemeenten overgroot belangstellen, en die wijnu het rijk zich daaraan blijft onttrekken, geen oogenblik ge aarzeld hebben voor onze rekening te nemen. Als wij zien om ons tot een paar puiten op deze begrooting te bepalen hoe de uitgaven voor de politie en het

Krantenbank Zeeland

Middelburgsche Courant | 1875 | | pagina 5