MIDDELBURGSC HE COURANT
BIJVOEGSEL
Middelburg 20 November.
De Athalia van Racine en die van Mendelssohn.
TAN DB
van Maandag 22 November 1875. N° 277.
Onze correspondent te Rotterdam schreef ons reeds
vóór een paar dagen het volgende, welken brief wij
echter niet bij machte waren vroeger te plaatsen
„Het jongste schrijven van uw correspondent heeft
hem eene berisping van het Handelsblad op. den
hals gehaald. Uw correspondent gaf eenvoudig den
indruk terug, dien hier de onteigeningswet voor den
spoorweg RotterdamHouten maakt. Die indruk is,
dat het alleen te doen zou zijn om de aansluiting te
Capelle, en dat de concessie voor de geheele lijn op
Munster wel onuitgevoerd zal blijven. Het Handels
blad antwoordt daarop„Zooveel snoodheid en be
drog is nauwelijks te gelooveneen correspondent gaat,
dunkt ons, wel wat ver, als hij op grond van losse
geruchten, zulke leelijke aantijgingen openbaar maakt."
„Ik wil het Handelsblad, dat zoo oordeelt, een
historisch feit in herinnering brengen, dat onlangs reeds,
ook in betrekking tot de Rotterdamsche aansluitings-
quaestie, te berde gebracht werd. Toen bij de ont
eigeningswet voor de spoorweglijnenden Haag-Gouda
en Amsterdam—Harmeien het contract met de Rijn
spoorwegmaatschappij in 1867 geslotenin de tweede
kamer ter sprake kwamzeide Thorbecke dat het hem
voorkwamdat dit contract gemaakt was om de ver
binding te Rotterdam niet tot stand te brengen. Een
contract men weet bet dat de heer Heemskerk
aan de vertegenwoordiging voorlegde als eene deug4e-
lijke verplichting, door de Rijnspoorwegmaatschappij
op zich genomen om de verbindingslijn te maken. Bij
die onderstelling van Thorbecke had het Handels,
blad óok kunnen zeggenzooveel snoodheid en bedrog
is nauwelijks te geloovenen het had Thorbecke kun
nen toebijten: een volksvertegenwoordiger gaat, dunkt
ons, wel wat ver, als hij op grond van losse vermoe
dens, zulke leelijke aantijgingen openbaar maakt. Even
wel is dan nu toch gebleken, dat Thorbecke het niet
zoo geheel mis heeft gehaden zoo zal misschien later
ook blijkendat wat voor het Handelsblad „nauwelijks
te gelooven" is, heel dicht bij de waarheid was.
„Bij het Amsterdamsche blad is met opzicht tot de
Rotterdamsche spoorwegquaestie eene merkwaaardige
bekeering waargenomen. Eerst van oordeel, dat bij
het sluiten der overeenkomst met de Rijnspoorwegmaat
schappij het algemeen belang niet behoorlijk behartigd
wasis het later tot het inzicht gekomen dat de eerste
kamer in haar oordeel gedwaald en dat de heer Heems
kerk goed gehandeld heeft. Ik neem het blad
deze omkeering van opinie niet kwalijk; maar wel
betwist ik een blad, dat toont in zaken van dezen
aard zoo wankelbaar van inzicht te zijn, het recht om
op hoogen toon de opiniën van anderen te berispen.
„Er is maar zeer weinig begrip van de zaken voor
noodig om te begrijpendat wanneer de Rotterdam-
Munstersche spoorweg-maatschappij eene sérieuse
maatschappij was en met de nu voorgestelde onteige
ning werkelijk beoogd werd een begin te maken met
het leggen van eene lijn tot Munster, de Rijnspoor
wegmaatschappij daar niet de hand in zou hebben
want de concessie voor die lijn zou voor deze maat
schappij bijna een doodsteek zijn. Geen ernstiger con
currentie kon haar ooit bedreigen. Om te bewijzen,
dat hier geen fijn spel gespeeld wordt (van „snoodheid"
en „bedrog" behoeft geen sprake te zijn)is meer noodig
dan een uit de hoogte neergeschreven woord. Men
zou moeten beginnen met aan te toonen, dat de Rot-
terdam-Munstersche spoorwegtaaatschappij werkelijk
bestaat en het kapitaal beschikbaar heeft om verder
te bouwen dan tot Capelle, of laat het zijn tot Houten.
Zoolang dit niet gebleken is en de zekerheid niet ver
kregen is dat het lijntje, waarvoor nu de onteigening
is aangevraagd, niet door de Rijnspoorwegmaatschappij
geëxploiteerd zal worden, heeft men alle recht om wan
trouwen te koesteren, en is het ongepast van „leelijke
aantijgingen" te spreken, als aan dit wantrouwen uiting
wordt gegeven.
„De gansehe geschiedenis der Rotterdamsche aan
sluiting en van hetgeen daarmede in verband staat,
levert overigens al bitter weinig reden op om zonder
achterdocht te zijn."
Runs! nieuws.
Midden in het tijdperk van zijn hoogsten roem en
zijn krachtigsten mannelijken leeftijd, op zijn 38e jaar,
zag Racine een zijner voortreffelijkste werkenhet
treurspel „Phèdre", door den „meester Kritiek" zijner
dagen, bestaande uit een troepje wijsneuzige hofdames
en naijverige mede dichters, zoo fel aanvallen en afkeu
ren dat hij ontmoedigd en van de wereld afkeerig
geworden, van het toonepl voorgoed afscheid nam. Hij
trok zich uit de samenleving terug, trad in het huwe
lijk en zocht zijn troost in den godsdienst en in letter
kundige en wijsgeerige studiën en overdenkingen. Toen
hij twaalf jaren later door mevrouw de Maintenon, de
femelende laatste maitresse van den „grooten" koniDg,
weer uit zijne afzondering gehaald werdwas het om
een godsdienstig drama, Esthér, te schrijven, geschikt
om door de adellijke jonge dames in het opvoedings
gesticht St. Cyr te worden opgevoerd. Twee jaren
later, in 1691vatte hij ditmaal op verlangen van
Lode wijk XIV zeiven, andermaal tot hetzelfde doel de
pen op. Die laatste arbeid was zijn grootste meesterstuk.
Het bijbelsche treurspel r„Athalia" staat nog thans in
onvergankelijke schoonheid voor ons, een voorwerp van
bewondering, zelfs voor hen die in de afgemeten, statige,
eentonige vormen van het Fransche treurspel der 176
eeuw weinig behagen scheppen.
De gebeurtenissen, welke het onderwerp van het
treurspel uitmaken, vindt men' verhaald in het elfde
hoofdstuk van het tweede boek der Koningen. Athalia,
de moeder van Ahaziakoning van Juda, liet na diens
dood alle kinderen van koninklijken bloede ombrengen,
teneinde zicbzelve op den troon te bevestigen. Een
zuigeling, Joaa, ontsnapte, door de zorg zijner voedster
en zijner tante, en werd in den tempel te Jeruzalem in
veiligheid gebracht. Tot zijn zevende jaar genoot hij
daar zijne opvoeding en werd er verborgen gehou
den; toen wist de hoogepriester Jojada door zijne Levieten
en eenige voorname mannen uit het volk een opstand
te bewerkentengevolge waarvan Athalia van den
troon gestooten en omgebracht en Joas, de wettige
erfgenaam der kroonals koning uitgeroepen werd.
In het treurspel worden deze gegevens, met de sober
heid die aan het genie eigen istot een rijk en indruk
wekkend, maar volkomen aan de historie getrouw geheel
verwerkt. Joashet geredde kindheeft de dichter
een weinig ouder gemaakt, teneinde hem een meer
werkzame rol te kunnen geven dan bij zevenjarigen
leeftijd mogelijk ware geweest. Athalia bezit de heftig
heid den achterdocht en te gelijk de bijgeloo&ge vrees,
die eene heersebzuchtige afgodische vrouw, door moord
en overweldiging tot den troon gekomen, kunnen ken
merken. De hoogepriester, zelf van vorstelijk geslacht
en de vernedering van het wettige koningshuis met
moeite verkroppendebezield van den geest der profeten
en op den roem van zijnen God naijverig, is een type van
een dier geloofshelden, die hunne godsdienstige geestdrift
op zoo innige wijze met hunne eigene eer- en heerschzucht
vereenzelvigen, dat de beide hartstochten bij hen niet
meer van elkander te onderscheiden zijn. Nevens deze
hoofdpersonen wordt het tafereel door eenige bij-figuren,
Jochebedde vrouw des hoogepriestersAbner, een
Israëlietisch legerbevelhebber in dienst van Athalia,
doch in het geheim aan het wettige koningshuis ge
trouw gebleven, Mathan, een afvallig priester van Israël
en thans Baal's hoogepriester, op treffende wijze aan
gevuld. De koren eindelijk, van priesters en aan den
eeredienst gewijde knapen en meisjesnemen door
hunne liederen aan de handeling wel niet dadelijk
deel, doch leveren eèn achtergrond, waarop deze met
zooveel te meer kracht uitkomt.
Het is geenszins te verwonderen dat deze stof eene
buitengewone aantrekkelijkheid heeft bezeten voor een
toondichter als Felix Mendelssohn Bartholdy. Israëliet
van geboorte, man van fijne beschaving en manieren,
van zijn jeugd af grootgebracht in de vereering van
al wat edel en verheven is, en in zijne kunst die op
leiding zijn leven lang huldigende, scheen hij als het
ware de voorbestemde zanger voor het oud-testamen
tische treurspel uit het glorie-tijdperk der Fransche
letterkunde, dat den „teederen" en hoofschen Racine tot
schrijver had. In zijne tragedie had deze laatste
trouwens op muzikale medewerking door de koren
bepaald gerekend.
In 1843, hetzelfde jaar waarin zijn ouverture van
den „SommerUachtstraum" het licht zag componeerde
Mendelssohn ook de muziek bij de Athalia. Hij was
toen 34 jaren oud, sedert acht jaren directeur der
Gewandhaus-concerten te Leipzig en in de volle kracht
zijner werkzaamheid. Later werkte hij de Athalia nog
eens omzoodat zij eerst in 1845 gereed kwam. Het
was een zijner laatste werken. Met het oratorium
„Elias" bereikte hij in 1847 het toppunt van zijn roem.
Korten tijd daarna overviel hem eene beroerte. Wan
neer de Zangvereeniging „Oefening en Uitspanning",
die voornemens is den 23en dezer de Athalia hier ter
stede uit te voeren, hare soiree slechts weinige dagen
vervroegd hadzou zij den sterfdag des meesters
daarmede hebben kunnen herdenken. Den 4™ Novem
ber 1847 overleed hij te Leipzig.
Mendelssohn heeft zijn werk met de bepaalde
bestemming voor het tooneel geschreven. De meest
gebruikelijke wijze van uitvoering is echter die, zooals
zij ook door de Middelburgsche zangvereeniging zal ge
schieden, waarbij de koren door gedeclameerd wordende
fragmenten onderling in verband worden gebracht.
Met dit deelamatorium heeft zich een lid der zangver
eeniging belast, voor wien het Duitsch, waarin hij zijne
voordracht houden zal, de moedertaal is. De Duitsche
tekst voor de koren en de tusschen-gedeelten is het
werk van Eduard Devrient.
De twee eerste koren met de daartoe behoorende
solo's zijn volkomen gelijkluidend met het werk van
Racine en zeer getrouw overgezet, waarbij natuurlijk
veel van de bewonderenswaardige harmonie en zeggings
kracht van het oorspronkelijke verloren is gegaan. In
het derde bedrijf (tusschen de koren n° 2 en 3) wordt
een gedeelte van den oorspronkelijken tekst in den vorm
eener profetie van den hoogepriester, als deelamatorium,
met begeleiding der muziek, voorgedragen, terwijl de
koren n° 4 en 5 weder letterlijke overzettingen van'
den Franschen tekst zijn en ook in de hier gedecla
meerd wordende gedeelten vele fragmenten van het
oorspronkelijke zijn ingelascht.
Het behoeft geen betoog dat eene uitvoering als deze
van het dubbele meesterwerk van den Franschen dich
ter en den Duitschen componist, slechts een gedeelte
van het kunstgenot kan opleveren, dat de beide meesters,
ieder op zijn gebied, aan hunne toehoorders hebben wil
len verschaffen. Het werk van Mendelssohn heeft echter
genoeg muzikale waarde om, ook zonder de hulp van
theaterpraal en dramatische voordracht, aan alle lief
hebbers der kunst een edel genot te doen smaken. En
wat de bewonderaars van Racine aangaat, wanneer zij
een dag vóór de uitvoering nog eens zijn treurspel uit
hunne boekenkast halen, en zich van de toovermacht
zijner poësie en van de bewonderenswaardige wellui
dendheid zijner verzen doordringen dan zal
zeker den dag daarnagedurende de uitvoering,
een gedeelte daarvan hen nog wel zijn bijgebleven en
hun als een voorgevoel gegeven worden van wat eene
opvoering der Athalia zou kunnen wezen, wanneer men
het geluk had haar voorgedragen te zien, zooals dich
ter en toonkunstenaar het zich voorgesteld hebben.
Van het bijbelsche werk van Racine en Mendelssohn
tot Hölderlin's „Schicksalslied" ligt een wijde afstand,
dien men echter op denzelfden Dinsdag avond zal te over
schrijden hebben. Friedrich Hölderlin, in 1770 in het Wur-
tembergsche geboren, behoorde meer te huis in de wereld
der oude Grieken dan in het Duitschland van Schiller
Goethe en Hegel, wier vriend en tijdgenoot hij was. Zijne
werken, de roman Hyperionde treurspelen Empedocles
en Agis, zijne lyrische gedichten, door welke hij tot
Duitschlands grootste dichters geteld wordt, verplaat
sen ons alle onder den Griekschen hemel. Aan de
Tubinger hoogeschool behoorde hij tot een studenten
gezelschap, waar men gewoon was elkander eeuwige
vriendschap te zweren „bij de nagedachtenis der te
Marathon gevallenen." Alles in hem verraadde heimwee
naar de ondergegane heidensche werelden afkeer van
onze woelige, strijdende, stoffige maatschappij. Die
tweestrijd maakte hem op zijn 35e jaar krankzinnig. Tot
zijn dood in 1843 leefde hij te Tubingen in een staat
van droomenden waanzin, te midden zijner Grieksche
idealen, door de voorlezing vaneen of ander fragment
uit Homerus gewoonlijk voor eenigen tijd tot kalmte
gebracht. t 1
Zijn Schicksalslied is van dienzelfden strijd eene
korte, doch krachtige uitdrukking. De „zalige geniën"
der oudheid ziet hij in zijne verbeelding te midden der
heerlijkheid en rust van de Elyseesche velden. Tegen
over die kalmte sèhijnt het leven der menschen hem
eene zee, op wier ongewisse baren de menschheid rus
teloos van de eene klip op de andere geworpen wordt.
Aan deze gedachte wordt door den componist Jos.
Brahms eene haar niet onwaardige muzikale uitdruk
king gegeven. Meer dan eenig ander toondichter was
de schepper van „Ein Deutsches Requiem", in wien de
muzikale wereld sedert Schumann's dood misschien den
waardigsten opvolger der vroegere groote meesters
eert, tot dien arbeid geroepen.
De uitvoering van Dinsdag wordtgelijk zij aanving,
ook besloten door een Bijbelsch toonwerk. De welbe
kende tekst van den 103en Psalm is door den componist
F. E. Fesca op muziek gezet. Hij was, toen hij dit
werk schreef, orkestdirecteur te Karlsruhe, waar hij
van 1815 tot 1826 werkzaam was en in laatstgenoemd
jaar op 37 jarigen leeftijd stierf. Als violist en toon
zetter was hijin dien tijd van groote muzikale ge
nieën, algemeen geacht.
Ciemengdc berichten.
Het geweldige regen- en stormweder heeft in de
laatste dagen overal ongelukken en schade veroorzaakt.
In het Engelsche graafschap Devonshire zijn de rivieren
allen buiten hare oevers getreden, en te Londen is de
Teems zóo hoog dat sommige lage gedeelten der stad