MIDDELBURGSCHE
COURANT.
r 277.
Maandag
1875.
22 November.
BIJ DEZE COURANT BEHOORT EEN BIJVOEGSEL.
Middelburg 20 November.
Bit blad verschijnt dagelijks met uitzondering van den Zondag, den 2™ Paasch- en Pinksterdag en een der Kerstdagen.
De prijs per 3lm.., franco is f 3.50.
Gaven wij eenigen tijd geleden een overzicht van de
beschouwingen door twee liberale bladen, het Handels
blad en de Arnhemsche courant, geleverd Daar aanlei
ding van het voorloopig verslag der tweede kamer
over hoofdstuk I der staatsbegrooting, thans is het een
ander dergelijk stuk, het verslag over de begrooting
van Oorlog, dat door een der liberale hoofdorganen,
het Vaderland, aan eene critische beschouwing onder
worpen wordt. Tevens vinden wij in het weekblad
Pro Patria, dat zich tot regel stelt de militaire zaken
geheel afgescheiden van de politiek te bespreken,
eenige opmerkingen over hetzelfde document.
Het oordeel in het kamerverslag over den minister
van oorlog uitgebracht, is niet minder scherp en af
keurend dan dat in de algemeene beschouwingen over
hooidstuk I omtrent het geheele ministerie uitgesproken.
„De geest van het leger laat te wenschen over; de
krijgstucht is verslapter heerscht hier en daar in de
rijen des legers slaperigheid en onverschilligheid, en
ten deele mist men dien gang en dat leven, bij gemis
waarvan een leger slechts een zielloos en onbruikbaar
wezen is." En dan wordt er in éen adem bijgevoegd
dat de minister, die aan het hoofd van ons krijgswezen
gesteld is, „tot hiertoe geen vermoeden schijnt te heb
ben van het bestaan van al dat kwaad. Hij heelt
althans, zoover men weet, in de zes maanden van zijn
besjiiu* uajf uic.a verricht om een anderen geest in
het leger te brengen."
Wie ziet niet in dat wanneer deze volzinnen niet
maar alleen het voortbrengsel zijn van de scherp ge
punte pen eens kwaadgehumeurden verslagen stellers,
wanneer zij werkelijk de overtuiging van de tweede
kamer uitdrukken en men dus aannemen mag dat zij
waarheid bevatten, dat dan ons land in dreigend gevaar
verkeert zoolang de kolonel Enderlein minister van
oorlog blijft Wanneer kamerleden den minister moeten
inlichten over den slechten geest des legers en hijzelf
daar niets van vermoedtdan waarlijk is iedere dag
verloren, waarop de minister verzuimt voor hen, die
het zooveel beter weten dan hijplaats te nemen.
Weten zij het echter beter? Als men de beschou
wing van het Vaderland leest komt men niet tot die
slotsom. „Wat naar de meening der kamer de minister
eigenlijk wel zou moeten doenvertelt ons het verslag
niet. Wel wordt met algemeene woorden gezegdwij
wenschen een goede organisatie zoowel van de militie
als van de schutterijin verband met een spoedige
mobilisatie maar het behoeft geen betoog zulke
algemeenheden brengen den minister en ook het leger
niet vooruit."
Niet slechts dat de kamer niet aanwijst wat de mi
nister zou moeten doenmaar haar verslag zou zelfs
doen vermoeden dat de kamer in 't geheel niet op de
hoogte is van de gewichtigste puntendie met 's lands
verdediging in verband staan. In de kleinste admini
stratieve bijzonderheden daalt het verslag af, maar
over de hoofdquaestiede verbetering van het gehalte
der levende strijdkrachten, wordt weinig bruikbaars in
het midden gebracht.
„Leven onze afgevaardigden, vraagt het Vaderland,
zoo geheel buiten de natie dat zij niets gemerkt heb
ben van de lijsten met duizende namen, allen Neder-
landsche burgers en leden van het Anti-dienstvervan-
ginghond? Of liever, vinden zij het beneden zich,
van een dergelijke beweging in den boezem van het
volk eenige notitie te nemen
„Het is bijna ondenkbaardat die levensquaestie
voor het leger niet in de afdeelingen is ter sprake
gebrachtwant op de ledenlijsten van bovengenoemde
Vereeniging komen ook namen voor van leden van de
tweede kamer der staten-generaal. En indien die leden
van de wenschelijkheid van den persoonlijken dienst
plicht zoo overtuigd zijndat zij gemeend hebben
zich openlijk bij het Anti-dienstvervangingbond te moeten
aansluitendan zullen zij toch bij een gelegenheid
als deze wel niet in gebreke gebleven zijn om voor
hun overtuiging op te komen.
„Zorgwekkend wordt in het.verslag onze militaire
toestand genoemd.
„En het middeldat door tal van naburen als het
eenige doeltreffende in practijk is gebrachtwordt niet
eens genoemd veelmin aangeprezen
„Ook dat noemen wij zorgwekkend."
De beschouwing van Pro Patria, meer bezadigd en
zakelijk, is zoo mogelijk nog scherper afkeurend. „Het
verslag is niet slechts onwelwillendmaar het heeft
soms den schijn alsof men, hetgeen er te zeggen viel,
zoo onaangenaam mogelijk heeft willen zeggen. Het
verslag mist somtijds de waardigheid, die in dergelijke
stukken nooit ontbreken mag. Sommige vragen tot
den minister gericht, getuigen van minachting van hem
aan wien men ze doet. De aanm erkingenop de dui
delijkheid van sommige door den minister gegevene
ophelderingen of door hem overgelegde stukken, zijn
niet gewettigd in een verslag, waarin geen zweem te
vinden i3 van eenig vast plan en waarin men weinig
anders ontmoet dan algemeenheden en phrases." Waar
de kamer zich aan eene behandeling van speciale pub-
ten waagt daar vertelt zij somtijds onzin, zooals waar
zij beweert dat de boven alle beschrijving ellendige
toestand onzer kazernen „zonder groote kosten''
verbeterd zou kunnen worden. „Wie het middel daar
toe weet, zegt Pro Patria, en zijn raad niet
mededeelt, onthoudt aan zijn land een groot voordeel
en zou zich zeer verdienstelijk maken als hij zijn
geheim openbaarde."
Ons üunkt dat het aangehaalde voldoende is om aan
te toonen welk een groot nadeel de tweede kamer zich
zelve alweder door haar verslag over oorlog heeft toege
bracht. Dit|kwaad is groot genoeg om er met allen ernst de
aandacht op te vestigen. Misschien dat het iets helpen zal.
Ook de klacht over het veelvuldig noodeloos redevoeren in
de kamer heeft, althans in het laatste zittingsjaar, eenige
uitwerking gehad. Daarom maken wij de kamer er
opmerkzaam op dat zij, door stukken van zich te laten
uitgaan, die afkeuring vinden bij allen wien onze con-
stitutioneele instellingen ter harte gaan, die instellingen
op den duur in gevaar dreigt te brengen.
Wij gaan zoo ver niet als de Arnhemsche courant
die, de hatelijke, hekelende en hakkende toon der ka
merverslagen op rekening stellende van „de liberale
partij in de tweede kamer"spreekt van eene oppositie
die veel te luid en te hard spreekt om niet- den indruk
te maken dat zij ongerust is; van „eene oppositie die
veel te haastig en te ongeduldig is voor eene partij
welke overtuigd is dat de toekomst haar behoort; van
eene beurt om beurt klagende, pruilende, morrende
oppositie." De namen van de onderteekenaars der ver
slagen bewijzen dat deze voorstelling niet juist is.
Terwijl het verslag over hoofdstuk I onderteekend was
door de heeren Lenting, Sandberg, Tak, Messchert van
Vollenhoven en de Roo vindt men onder het verslag
over oorlog de namen: de Casembroot, Heydenryck,
Nierstrasz, de Roo en Stieltjes. Zoowel de vrienden
als de tegenstanders van het ministerie plaatsen hun
handteekening onder dergelijke compromitteerende
stukken.
Het kwaad ligt dus niet aan de „liberale kamer
coterie", over welke de Arnh. Ct. klaagt. Ook de stem
mingen bewijzen dit. De meerderheden, die er in de
verslagen zoo bar uitzien, verzinken veeltijdsin het niet als
het op stemmen aankomt. Hieruit blijkt misschien dat de
afgevaardigden zeiven aan de stukken, welke van de
kamer uitgaan, zooveel gewicht niet hechten. Mocht dit
echter het geval zijn, dan moeten wij opmerken dat deze
meening onjuist is. Het onderzoek in de afdeelingen
is eene grondwettige instellingevengoed als de kamer
zelve. Het land stelt dus in de sectie-verslagen belang
en indien wij en de andere dagbladen ons de moeite
geven om van al die dorre stukken plaatsroorende over
zichten te bewerken, dan is dit, meenen wij, een bewijs
dat zij eenige meerdere waarde behooren te bezitten
dan scheurpapier. Gaat het echter zoo voort als in
den laatsten tijd het geval is geweest, dan zouden wij
gelooven aan onze constitutioneele instellingen een
dienst te bewijzen door de kamerstukken voortaan
met een zorgvuldig stilzwijgen voorbij te gaan.
Waar het kwaad ligt, kunnen wij die met de manier
van werken der kamer niet in bijzonderheden bekend
zijnniet zeggen. Maar het moet ophouden. Op het
oogenblik is het reeds zoo ver dat het eene gepermit
teerde aardigheid in ons land ismet de „men's", de
„velen, sommigen en anderen" der tweede kamer den
draak te steken. Toch heeft men niet te vergeten dat
door die anonieme verzamelwoorden de uitverkorenen
des volksde verdedigers onzer rechten tegenover ge
weld van binnen- of buitenland worden aangeduid.
Het mag dus wel de moeite waard geacht worden eenige
zorg te dragen dat deze vertegenwoordiging niet door
de stukken in welke zij haar gevoelens uitspreekt, in
minachting en wantrouwen gebracht worde.
Gisteren avond werd alhier, onder voorzitterschap
van den heer J. W. de Raad, de aangekondigde ver
gadering gehouden van de afdeeling Middelburg der
"Vereeniging ter bevordering van fabriek- en hand-
werksnijverheid in Nederland.
Onder de ingekomen en der vergadering medegedeelde
stukken kwam voor eene circulaire van de Amster-
damsche afdeeling met betrekking tot de in 1876 in de
hoofdplaats des rijks te houden algemeene vergadering,
bij welke gelegenheid het 25 jarig bestaan der Ver
eeniging zal herdacht worden. Die afdeeling heeft, in
overleg met het hoofdbestuur, gemeend aan genoemd
feest eene tentoonstelling te moeten verbinden van
kunst toegepast op industrie, met het doel een
beeld te geven van de toepassing der kunst op de
nijverheid, vooral met het oog op onze hedendaagsche
industrie; tevens wenscht men op te nemen voorwer
pen van kunstindustrie uit vroegeren tijd welke door
artistieke bewerking of door eigenaardige versiering de
opmerkzaamheid verdienen. Ook zal een concours
voor eenige vakken geopend worden, terwijl de jury
voor de beoordeeling der inzendingen door Z. M. den
koning zal worden benoemd.
Het bestuur der afdeeling Amsterdam verzoekt dat
het bestuur der Middelburgsche afdeeling zich als sub
commissie corstitueere of geschikte personen uit hare
leden aanwijze die genegen zouden zijn zich in comité
te vereenigen tot het vormen eener commissie, die zich
later met de regelings-commissie in verbinding kan
stellen.
Naar aanleiding dezer circulaire is op voorstel van
het bestunr besloten de verlangde sub-commissie te doen
bestaan uit twee leden van het bestuur en drie leden
der afdeeling, en werden aangewezen de heerenJ. W.
de Raad, voorzitter, en K. Baart, secretaris, als leden
van het bestuur, en de heeren C. L. van Sorge, L. Vogel
en J. J. Bal als leden der afdeeling.
Do door den secretaris uitgebrachte verslagen van
de feestcommissie en van de afgevaardigden der alhier
gehouden algemeene vergadering werden met belang
stelling aangehoord, onder dankbetuiging aan bestuur
en afgevaardigden voor de vele en velerlei werkzaam
heden die zij zich in het belang der zaak hebben ge
troost.
Daar de heer J. W. de Raad als bestuurslid aan de
beurt van aftreding en volgens het reglement der af
deeling niet herkiesbaar is, werd door het bestuur een
dubbeltal voorgedragen, bestaande uit de heeren P. A.
Verhulst en J. A. Zip. Door een der leden werd echter
de wenschelijkheid betoogd eener wijziging van het
afdeelings-reglement in dien geest dat de voorzitter
herkiesbaar zij, opdat de mogelijkheid geboren worde
den heer de Raad als voorzitter te behouden. In een
later deel der vergadering (bij tijdelijke afwezigheid van
den heer de Raad door den heer Nagtglas gepresideerd)
gaf het gesprokene aanleiding tot de mededeeling van het
bestuuu, dat ook het hoofdbestuur gaarno den heer de
Raad als bestuurslid zou wenschen behouden te zien,
en werd voorts besloten de benoeming van een be
stuurslid vooralsnog aan te houden totdat de leden
zich in een volgende vergadering, op voordracht van