BUITENLAND.
De Cnhaansche quaestie.
0£toiscltüuuJtn|}.
wegnet van 1860 is te doen. Meer bepaald had men
daarbij 'toog op de werken te Amsterdam en te Rot
terdam. Met leedwezen merkte men den tegenspoed
op dien de voltooiing ondervindt. Wat Amsterdam
betreft, wilde men wel in bedenking gegeven hebben
of het niet mogelijk zou zijn een tijdelijke aansluiting
van Zaandam met het Westerdok tot stand te brengen.
Cuba, dat vroeger voor het spaansche moederland
de kruik der weduwe van Zarfat geleek, door de rijk
dommen die het opleverde, is thans een Danaïden vat
geworden, waaraan Spanje goed en bloed ten offer brengt.
Reeds zes jaren duurt de opstand op het eiland onaf
gebroken voorten verscheidene generaals hebben
te vergeefs hun militair genie aangewend om hem te
onderdrukkenvoortdurend worden nieuwe troepen
gezonden om, zooals het heet, met een slag een einde
aan den strijd te maken, doch hiervan komt niets.
Waaraan dit te wijten? Voornamlijk aan het gemis
van energie en flinke leiding bij de Spanjaarden, die
evenals ten aanzien van de Carlisten ook op Cuba met
onbegrijpelijke lauwheid te werk gaan.
Dit is te meer onvergeeflijk, omdat de Cubaansche
aangelegenheden licht aanleiding kunnen geven tot
«orlog met een vreemde mogendheid. De Virginius-
qnaestie is pas uit den weg geruimd of de moord op
een Franschman Reygondeau gepleegd, brengt de
Spaansche regeering in conflict met die van Frankrijk.
Daarenboven hebben herhaaldelijk eenige Zuid- en
Midden Amerikaansche staten door parlementsbesluiten
of op andere officieele wijze hun sympathie uitgespro
ken met de Cubaansche opstandelingen, die voor hunne
vrijheid kampen, terwijl sommigen reeds de „republiek
Cuba" hebben erkend. Dat alles is echter van niet zóo
ernstigen aard als de omstandigheid, dat een ander mach
tig nabuur reeds lang begeerlijke blikken op den parel
der Antillen werpt. Tusschen Washington en Madrid
zijn meermalen nota's over Cuba gewisseld, en eenige
weken geleden werd het bericht verspreid, dat de
Amerikaansche gezant te Madrid, Caleb Cushing, een
nieuwe nota over de Cubaansche aangelegenheden aan
de Spaansche regeering had overhandigd. Uit Was
hington zelf werd dit echter bepaald ontkend, doch
een paar dagen geleden werd door het voor ofBcieuse
mededeelingen meermalen gebruikte kanaal der Associ
ated Press niet alleen het eerste bericht bevestigd,
maar zelfs een uittreksel van het stuk aan de Londen-
sche Times getelegrapheerd.
Volgens dat bericht zou de president derVereenigde
staten aan de regeering te Madrid hebben te kennen
gegeven, dat de Cubaansche opstand voorde Vereenig
de staten bijna even noodlottige gevolgen heeft als voor
Europa. De bétrekkingen tusschen Amerika en Cuba
zijn abnormaal; er bestaat geen middel om te Cuba
vergoeding te verkrijgen voor de nadeelen aan Ameri
kaansche onderdanen berokkend; men moet zich daarom
tot de regeering te Madrid zelve wenden. De president
gelooft, dat aan de bestaande moeilijkheden een einde
zou kunnen worden gemaakt door de onaihankelijkver-
klaring van Cuba. Op welke wijze men hiertoe ook
mocht gerakenhetzij door onderhandelingen of door
militaire operaties, of wel door zoodanige onverwachte
gebeurtenissen, waardoor meermalen het lot der volken
wordt beslist, dit is zeker, dat het voortduren van den
opstand met iederen dag voor de Vereenigde staten on
dragelijker wordt, die geen vrede kunnen hebben met het
bestaan der slavernij op Cuba, als den oorsprong van
de rampen waaronder dat eiland gebukt gaat. De
president had tot nogtoe de hoop gekoesterddat
de moeilijkheden door een zelfstandige en vrijwillige
daad der Spaansche regeering zouden worden uit den
weg geruimd. Hij gevoelt, dat eene interventie van
de zijde van Amerika eene zaak van zeer ern
stigen aard zou zijn, en hij zou daartoe niet willen
overgaan, alvorens wel te hebben overwogen, welke
de gevolgen daarvan zoowel voor de buitenlandsche
als binnenlandsche politiek zouden wezen. Evenwel
zou de Amerikaansche regeering door de gebeurtenissen
in Spanje en op Cuba tot eene interventie gedrongen
kunnen worden. De president dringt er daarom op aan
Cuba vrij te verklaren, als het eenige zekere en noodzake
lijke middel tot oplossing der Cubaansche quaestie. Hij
begeert geen annexatie Yan het eiland, maar wenscht
dat het een vrije republiek zal worden zooals andere
Amerikaansche republieken. De politiek der Vereenigde
staten is voor het oogenblik een afwachtende, evenwel
met de vaste overtuiging, dat Amerika zijn plicht moet
doen als de omstandigheden dit eischen.
Dit is volgens de Times de hoofd
zakelijke inhoud der nota, waaraan nog kracht zou
worden bijgezet door groote oorlogstoerustingen. Te
Washington zouden maatregelen zijn genomen
om de marine te versterken. Acht oorlogssloepen
worden op verschillende werven uitgerust, terwijl in
League Island minstens 10 gepantserde schepen in zoo
verre gereed moeten liggen, dat zij ieder oogenblik
kunnen worden uitgerust. Gelijktijdig werd uit Madrid
gemelddat den 25fn October bevel is gegeven 5 gepant
serde schepen en 10 fregatten uit te rusten en zoo
spoedig mogelijk naar Cuba te zenden.
Door deze berichten was zoowel in Europa als
Amerika een zeer verklaarbare spanning ontstaantoen
eergisteren uit Washington werd getelegrafeerd dat
geen nieuwe nota tot het Spaansche gouvernement
was gerichtmaar dat er slechts sprake was van oude
documenten, die twee jaren geleden waren gewisseld en
niet zooveel waarde hadden als men er aan wilde toe
kennen terwijl president Grant geen vijandige houding
tegenover Spanje wilde aannemen. Alles wat omtrent
de wapeningen was medegedeeld, werd eveneens voor
onjuist verklaard.
De tijd zal leeren wat waarheid is, maar, hoewel
er misschien geen al te groote waarde aan moet wor
den gehecht, kan men bezwaarlijk aannemen, dat het
bericht omtrent de nota geheel uit de lucht zou zijn
gegrepen. Dat de toestand op Cuba ernstig is kan evenmin
worden ontkend als dat de opstandelingen veel sympathie
in Amerika vinden. Welk een schoone gelegenheid voor
den president tot een kleine verkiezings-manoeuvreIn
Juni a. moet de presidents verkiezing plaats hebben en als
Grant, zooals hij reeds eenigen tijd gedaan heeft, den
toestand eenigzins kritiek kan blijven voorstellen en
met een oorlog kan blijven dreigen zou zijne herkiezing
groote kans van slagen krijgen. Daarenboven moet
den 6cn December het parlement bijeenkomen, en de
democratische partij is voornemens de misbruiken die
in regeeringskringenonder het oog van den president
plaats hebben ter sprake te brengen. De Cubaansche
quaestie zou misschen een gewenschte afleiding kunnen
verschaffen, terwijl eindelijk afschaffing der slavernij op
Cuba een lievelingsdenkbeeld voor de meeste Amerikanen
is, hetwelk Grant zeer in zijn voordeel zou kunnen exploi-
teeren. Ziedaar zoovele motieven, die aanleiding heb
ben kunnen geven, om de Cubaansche aangelegenheid
op de eene of andere wijze ter sprake te brengen, zonder
dat dit nogthans eenig dadelijk oorlogsgevaar oplevert
"Walchersclie schetsen en vertellingen", door
Heins. Puvmerende bij J. Muusses en co.
Wie ooit onzen Cremer in de onnavolgbare voordracht
zijner Over-Betuwsche novellen bewonderd heeft, zal
met verhoogd genoegen later diezelfde verhalen weder
onder de oogen gekregen hebben. Dan, voorbereid, en
een weinig gemeenzaam geraakt met den onbekenden
tongval, was men gemakkelijker in staat de schoon
heden te waardeeren, en al lezende genoot men als
't ware een nasmaak van 't genoegen, dat de voordracht
vroeger had opgeleverd.
Maar heeft men Cremer nooit gehoord, dan gaat ook
de waardeering zijner novellenvoor wien met het
dialekt niet vertrouwd is, met eenige moeilijkheid
gepaard.
Datzelfde bezwaar zalvreezen wijoorzaak zijn
waarom de „schetsen en vertellingen", wier Zeeuwsche
schrijver zich achter den pseudoniem Heins verbergt,
niet hun weg zullen vinden in een bijzonder uitgebrei-
den kring van lezers. Al is men zelfs geen vreemde
ling in den Walcherschen tongval, zal men echter
vreemd opzien van uitdrukkingen als deze: „Joost)
die 'en goed 'arte-n-ao", of deze„m'n tanden klapper
den op mekaere, wan 'k dacht ik da'k ok ie's g'oore
ao," Zulke struikelblokkendie men telkens tegen
komt, maken het lezen lastig.
Men zou dus deze vertellingen bij voorkeur eerst hebben
moeten voordragen. Voor ons die 't Walchersch dik
wijls genoeg om ons heen hooren klinken, is dit bezwaar
echter niet overwegend geweest, en wij hebben, toen
de eerste vreemdheid van de soms wonderbaarlijk er
uitziende woorden en klanken een weinig voorbij was,
het boekje met genoegen gelezen. Er komen levendige
tafereeltjes in voor, frisch als de zeewind die over
onze duinen waait, vroolijk als onze lachende weiden,
somber dikwijls ook als de donkere tinten, die over
veld en strand trekken, als de zon zich eene wijl achter
grauwe wolken verschuilt, of de najaarsstormen de stran
den beuken, de boomen schudden en huilen langs
kerktoren en schoorsteen van dorp en hofstede. Mis
schien hebben zelfs de donkere kleuren op 't palet
van dezen genre schilder te veel de overhand. Zijn
„Roos van Duunland" blijft gelukkig, na haar bijna
doodelijke ziektein leven en wordt door 't huwelijk
van haar ongelukkig lot verlost; maar twee van de
drie „Vertelsels van Louw" zijn sombere spookgeschie
denissen; „Willem de postriejer en z'n zeuntje" is een
aandoenlijk maar diep melancoliek verhaalen van de
drie „Teikeniengetjes mit de penne" hebben er twee
een sterfbed tot onderwerp. Wij dachten dat vroolijker
tafereelen in ons Walcheren's dorpsleven meer voor 't grij
pen lagen.
Dit is echter geen verwijfop zijn hoogst is 't een
vingerwijzing voor den schrijver, dien wij meer hopen
te ontmoeten. Tons les genres sont bons, hors le genre
enmyeux. En vervelen zullen zijne vertellingen niet.
De eenige waarlijk vroolijke, „Leuntje van de Faerden
blom", 't verhaal van een tocht van een boerengezel
schap naar Middelburg, waar juist een feest gevierd
wordt, is alleramusantst, 't Gaf ons een proef van
hetgeen deze schrijver, met zijne gave van opmerken
en wedergeven, zou kunnen doen wanneer hij, nog eens
in 't volle Metschenlcben hineingrijpende, gelijk
hij nu reeds gedaan heeft, maar met het oog bij voor
keur op droefgeestig stemmende voorwerpen gericht,
zich eenmaal zal zetten, niet tot het omtrekken van
„schetsen", maar tot het afwerken van rijker gestof
feerde en minder grauw gekleurde schilderstukken.
Dan ook, zouden wij hem willen raden het Walchersch
dialekt, voor een deel althans, te laten varen. Zijne
personen moge hij, zoo hij dat wenschelijk acht, in
hun eigen taal doen optreden; hij zelf zou zonder
schade voor de couleur locale zijne moedertaal zuiver
kunnen spreken. Het voorbeeld, in zijn Voorbericht
aan de Fransch sprekende Grieken en Romeinen van
Corneille en Racine ontleend, komt ons wat ver gezocht
voor. Wij willen nu de, verre afleidende, vraag niet
aanroeren in hoeverre het een gebrek dier tooneelfiguren
is, dat zij niet als Grieken of Romeinen, maar meer als
verkleede Franschen uit den tijd des „grooten" konings
spreken. Maar zeker is het dat, indien het hun aan
natuurlijkheid ontbreekt, zij die niet zouden verkregen
hebben indien de twee groote schrijvers op het denk
beeld waren gekomen hen in de taal van het oude
Hellas of Latium te doen optreden.
Die laatste opmerking wijst op een gevaar, dat in het
streven naar een al te groot realisme in de taal zelve gelegen
is. Zou onze schrijver meenen dat al de gedachten,
welke hij in zulk volmaakt Walchersch uitspreekt,
werkelijk in het brein van een Walchersch sprekenden
landbouwer zullen opkomen?
De vraag zij gedaan, doch thans niet beantwoord.
Het schrijven in een dialekt is echter eene liefhebberij,
eene aardigheid; het schrijven in beschaafd Nederlandsch
is eene kunst, welke wij niet gelooven dat boven de
kracht van dezen beginner verheven ligt. Hij weet te
zien en te schilderen. Zijn boekje loopt over van
tafereeltjes, waarmede wij gaarne deze aankondiging
zou en willen opluisteren. Een enkel, ten proeve. Het
is ontleend aan het hooger reeds genoemdeprettige
„Leuntje van de Paerdenblom." De bloode Louw heeft,
na een alleraardigst geschetsten zelfstrijd, eindelijk de
stoute schoenen aangetrokken en is op weg om't mooie
Leuntje, „'en aorig dienk, mi blauwe vrooilijke oogen
en een' zoovee' lief bekje", te gaan vragen om met hem
naar Middelburg te gaan spelerijden. Ziehier hoe hij
't aanlegt
„„Leuntje was an 'tkippenkot doende, toen ik op 't 'of
kwam.
„„Leuntje" zee 'k en 't was net of Leuntje en
't kippenkot en 'eel de boel omdraoiden „Leuntje!"
„„Noe", zee ze, „'k 'oore je wê. Wa schilt er an?"
en ze zag me kiek zooveel aorig an, da 'k der 'eelegaor
kapot van was.
„„Leuntje.... 'oe.... is 't thuus?" En kiek, dae
begon ze me noe te lachen, te lachen! da 'k docht
dat er geen end an kwam.
„„Ei-je niks aors te zeiën en da mï zoo'n gezicht?
'El aen 'k va m'n leven Louw, wa moe 'k om je lachen
En dae goeng ze werempel weêr an den gang! 't Was
om dul te worren; maar 'k docht bie m'n eigen:
„„Allo Louw, coaraosie joengen, noe moe' j' uut
den 'oek kommen, aors dienk' ze zeker da je nie wies
bint!" In ééD'aesem zee 'k, zoo gauw as ik kos:
„„'t Is a gauw feest in Middelburg Leuntje en 'kaen
ik nog geen meisje gevrogenom der mi me meê nae
toe te gae en 'k zou ik zoo graeg aen da jie mi me
meêgoeng; wan 'k vin joe 6 zoo'n lief meisje. Toe
Leuntje, doe me da pelzier noe mae, vaoder en moeder
zouën 't ok zoo aorig vinnenDae, 't was der uut
en noe wis z' 'et. Ankieken dost ik ze nie, Gusje nee
'k zou gauw genogt 'ooren 'oe ze der over docht.
„„'k Aon ik niks tegen joe Louw en as vaoder en
moeder 'et goed vinnen, dan wi 'k wel es 'en ienkelde
keer mi j' uut gae. Vraeg ze 't maer es."" En ze gaf
me der 'and en ik keek z'es an mae der kussen
nee, da dost ik toch nog nie, 'oevee' trok ik der ok
in ao. Jae, 'k was wa nuchter in m'n tied! 'k Gloove
da 'k 'et noe 'eel aors zou anleiën, as 'k 't es over
doen moch
Hadden wij ongelijk toen wij zeiden dat onze schrijver
een helder oog en een vaste hand had? Wij roepen
hem een tot wederziens toe. Maar dan bij voorkeur
in 't zuiver Nederlandsch. Ook Cremer heelt in zijn
beste werken 't Over-Betuwsch voor het grootste deel
vaarwel gezegd. Het schrijven in een dialekt toch is
eigenlijk een soort van een bastaard-genre.
GDERUKT BU DE GEBROEDERS ABRAHAMS IE MIDDELBURG.