gewone uitgaven zijn 5 millioen hooger, berekende
men, en men achtte dat vooral verontrustend, omdat
de toeneming der gewone inkomsten geen gelijken tred
houdt met de gestadige uitzetting der gewone uitga
ven. Over 1874 zou er een tekort zijn van minstens
5J millioen. Voor 1876 berekende men een nadeelig
verschil van 9 millioen als de hoogc raming der
middelen tegenviel. Daarbij komt nog dat het grootste
deel der vesting-uitgaven uit de Indische middelen zou
bestreden worden (tegen het door den minister zeiven
verleden jaar ontwikkeld beginsel). In elk geval wordt
voor 1876 meer aan buitengewone middelen gevraagd
dan de spoorwegen over dat jaar zullen kosten.
Ofschoon sommige leden de toekomst onzer financiën
niet zoo donker inzagenmeenden vele anderendat ook
nu weder onder een conservatief ministerie groote uit
zetting van uitgaven plaats heelt, zonder genoegzame
zorg voor het vinden van middelen ter bestrijding. Wat
de tegenwoordige minister op het terrein der belastin
gen gedaan had was verre van bemoedigend. Er was
onmiskenbaar behoefte aan zoodanige afdoende herzie
ning van ons belastingstelsel, waardoor de bronnen
van inkomsten ruimer vloeiden, de belastingen meer
evenredig aan het draagvermogen der ingezetenen wer
den gemaakt en tevens, om tegen alle eventualiteiten
gewaarborgd te zijnsommige daarvan de vereischte
elasticiteit erlangden. De tegenwoordige minister zelf
had verleden jaar herziening op ruim gebied aangekon.
digd. Thans was alleen sprake van „eenige" voorstellen
en van een eersten stap, niet van het krachtig aan
vatten der zaak naar algemeene, vaste beginselen. Er
waren leden, die het vermoeden niet van zich konden
werendat het dezen ministerwiens aandacht reeds
vóór jaren op onze financiën gevestigd wasthans aan
de kracht faalde om te doen wat het belang des lands
zoo dringend vorderde. Er konmeenden zijgeen
sprake meer zijn van halve, partieele maatregelen. De
minister moest met een stelsel van belastingherziening
gereed zijn, waarvan de hoofdtrekken aan de staten,
generaal konden worden medegedeeld. Ontving men
ditmaal zulk een mededeeling niet, dan zouden deze
leden ongaarne den minister verder hun vertrouwen
schenken.
Andere leden wezen op de sedert jaren gebleken
moeilijkheden van het tot stand brengen eener alge
meene belastinghervorming en op de zeer groote be
zwaren ook blijkens de ondervinding in vele gemeenten,
aan het invoeren eener inkomstenbelasting verknocht.
Krachtig werd echter tegengesproken dat men deze in
't oog had.
Overigens vroeg men nadere inlichting omtrent het
geen de minister bedoelt met voorstellen tot vermin
dering van onze nationale schuldtegelijk met de
bevordering van al wat handel en verkeer kan bevor
deren, waarbij do minister zeker doelde op spoorweg
bouw op groote schaal.
Het plan tot aanbouw van nieuwe stallen in den tuin
van 's konings paleis vond algemeene goedkeuring.
Op de overige verslagen komen wij nader terug.
Spoorweg-aansluiting-Rotterdam.
Het verslag is in druk verschenen van de commissie,
belast geweest met het onderzoek van de regeeringsin-
lichtingen op de Rotterdamsche adressen, betreffende de
spoorwegaansluiting van den Rijnspoorweg aan den Hol
landsehen spoorweg.
De conclusion van de meerderheid en van de minder
heid zijn reeds bekend.
Volgens de meening van de meerderheid der com
missie die uit de heeren SmidtBlusséWintgens,
Sandberg en Borret bestaat komt de slotsom van
haar onderzoek in hoofdzaak op het volgende neder.
Bij de wet van 29 Mei 1852 werden de artt. 11 en
12 der overeenkomst van 13/14 Maart 1852, wier gel
digheid door partijen was afhankelijk gesteld van de
goedkeuring der wetgevende macht, slechts bekrach
tigd onder een uitdrukkelijke voorwaardewelker niet
vervulling door de Maatschappijaan den staat grond
zou kunnen opleveren om van haar het betaalde sub
sidie van bijna f 1,400,000 terug te vorderen. Van de
naleving van deze bij de wet gestelde voorwaarde
ontslaan de ministers van biunenlandsche zakea en van
financiën eigenmachtig de Maatschappij en verleencn
haar mitsdien kwijtschelding van hare eventueele ver
plichting tot teruggave van het subsidie.
Op 23/27 Mei 1867 werd omtrent de wijze, waarop
vooralsnog de vervulling der bij de wet van 29 Mei
1852 gestelde voorwaarden zou kunnen geschieden,
weder overeengekomen en van die overeenkomst door
de regeering aan de staten-gcneraal mededeeling gedaan.
In het vertrouwen op do uitvoering van die overeen
komst neemt de vertegenwoordiging de onteigenings
wet Gouda's Gravenbage aan. Dezelfde minister,
die de overeenkomst sloot en daardoor de aanneming
der genoemde onteigeningswet verkreegvernietigt met
medewerking van zijn ambtgenoot van financiën die
overeenkomst eigenmachtig en laat de voor haar nale
ving gestelde zekerheid los.
Dit geschiedtnadat ter uitvoering dier overeenkomst
weder door de drie takken der wetgevende macht een
onteigeningswet was vastgesteld, welke de minister
van binnenlandsche zakenniettegenstaande de tweede
kamer haar had geamendeerd, in de eerste kamer had
verdedigd en waaraan de kroon onder zijn verantwoor
delijkheid hare bekrachtiging had verleend. In weer
wil hiervan achten de ministers den onwil der Maat
schappij, om zich naar des wetgevers beslissing te
voegen, een voldoende reden, om de wet onuitvoer
baar te verklaren en op dien grond met een maatschappij,
reeds in 1852 (op 24 December in de tweede kamer)
door den heer Thorbecke op merkwaardige wijze ge
kenschetst, nogmaals een nieuwe overeenkomst te slui
ten waarin bij voorbaat wordt bedongen, dat nader
gemeen overleg tusschen regeering en vertegen woordi
ging omtrent hetgeen ten dezen 's lands belang mocht
medebrengen zal zijn en moeten blijven een ijdel en
onvruchtbaar werk, tengevolge waarvan door deregee
ring de kroon wordt gezet op het door de maatschappij
jaren lang tegen wet en overeenkomst volgehouden
verzet.
Naar de meening van de meerderheid der commissie
zijn op die wijze gewichtige rechten van den staat prijs
gegeven en niet alleen stoffelijke maar ook zedelijke
belangen gekwetstnademaal hier is gehandeld zonder
overleg met de staten-gencraal, ja met uitdrukkelijke uit
sluiting van dat overleg en mitsdien in openbaren strijd
en in onloochenbare tegenspraak met gezonde consti-
tutioneele beginselen.
De minderheid der commissie betoogt dat na de
aanneming van het amendement-Tak in de onteige
ningswet van 1874de nadere verbintenis der maat
schappij tot aansluitingzooals deze bij de over
eenkomst van 1867 was aangegaanverviel. Het
waarborgkapitaal was daarvoor gegeven en niet voor
een andere regeling. De staat kon zich dat kapitaal
stellig nooit toeëigenen, als de maatschappij ten gevolge
van deze omstandigheid bulten haar toedoen aan dit
contract niet voldeed en daartegenover niet was in
gebreke. Geen rechter zou in deze rechtsverhouding
der partijen het onderpand aan den staat hebben toe
gewezen.
De regering stond dus opnieuw even weerloos tegen
over de maatschappij als voor de overeenkomst van
1867. De minderheid der commissie kan daarbij niet
beoordeelen in hoever nu nog van het arrest van het
hof van Noord-Bolland door den staat tegen de maat
schappij kon worden gebruik gemaakt. Maar zeker is
het dat de stelling def regeering tegenover de maat
schappij zeer veel van hare kracht had verloren.
Toen kwam de laatst gesloten overeenkomst, welke
men billijkerwijze moet beoordeelen naar de gesteldheid,
waarin deze zaak was gebracht duor het tot stand
komen der wet van 3 December 1874 op den boven
vermelden voet, waaraan de maatschappij zich niet
wilde onderwerpen.
Wat betreft de waardeering van het gewicht der
verbindingslijn LeidenWoerden, aarzelt de meerderheid
der commissie niet te verklaren, dat zij de waarde en
het gewicht van deze lijn stelt boven die van de ver
takking te Rotterdam.
Zij is echter van oordeel, dat na al hetgeen vroeger
te dezer zake was voorgevallen, de regeering van haar
bevoegdheid een meer voorzichtig gebruik zou hebben
gemaakt, indien zij de overeenkomst had gesloten onder
voorbehoud van goedkeuring bij de wet en deze niet
had gezocht te verkrijgen langs den omweg eener' ont
eigeningswet op de wijze bij art. 4 der overeenkomst
omschreven. Zij had deze overeenkomst in haar geheel
vooraf aan de kennisneming der wetgevende macht kunnen
onderwerpen en aldaar goedkeuring vragen van het
geen daarvoor vatbaar was in de gemaakte bepalingen,
waardoor zij zelfs den schijn van pressie uit te oefenen
zou hebben vermeden en de geheele verantwoordelijk
heid voor deze zaak door al de machten daarbij be
trokken gezamenlijk moest worden gedragen.
De regeering had zulks gevoegelijk kunnen doen,
en daardoor gehandeld niet minder in haar eigen belang,
dan in dat van een gewenscht gemeen overleg.
De leden der minderheid vonden hierin intusschen
geen aanleiding of vrijheid een conclusie voor te stellen
of t< ondersteunen, waarbij zou worden verklaard dat
bij gemelde overeenkomst het algemeen belang niet
behoorlijk is behartigdmaar zij kwamen tot de conclusie,
die reeds medegedeeld is, omtrent de wenschelijkheid
der goedkeuring door de wetgevende macht.
Provinciale staten van ïeelaml.
In de jongste zomervergadering werd door den heer
Vis voorgesteld, om op de provinciale begrooting een
post te brengen, luidende: „Toelage aan onderwijzers,
bevoegd en bekwaam tot het geven van onderwijs in
de landbouwkunde en aan hen die zich verbinden open
bare voorlezingen over den landbouw te houden, en
zulks tot een bedrag van ƒ1500." Dit voorstel, in
handen van gedeputeerde staten gesteldwerd door hen
toegezonden aan het hoofdbestuur der Maatschappij tot
bevordering van landbouw en veeteelt in Zeeland, met
verzoek om voorlichting.
Uit het thans aan de leden der staten rondgezonden
gedrukte voorstel van gedeputeerde staten, blijkt in
hoofdzaak het volgende
Omtrent het eerste gedeelde van het voorstel van
den heer Vis, om uit de provinciale kas toelagen van
100 te verstrekken aan iederen onderwijzer diein
het bezit van eene akte van bekwaamheid, zich ver
binden zal, gedurende drie maapden eenmaal's weeks
onderwijs in de landbouwkunde te gevenmerken ge
deputeerde staten op, dat het geven van landbouw-on-
derwijs op de lagere scholen ten platten lande in eene
zoogenaamde winter-avondschoolhoe nuttig op zich
zelf ook, het op eene landbouwschool te geven onder
wijs niet zal kunnen vervangen, vermits de landbouw
school, waarvoor de staten een jaarlijksch subsidie van
f 3000 hebben toegezegdslechts hen als leerlingen zou
opnemen, die de lagere school hebben afgeloopen, om
hen in eene voorbereidingsklassewaar meer uitgebreid
lager onderwijs zou gegeven wordengeschikt te ma
ken voor het deelnemen aan de lessen over de land
bouwkunde in haren geheelen omvang. Bij het tot
stand komen eener zoodanige school, tot dusver
alleen vertraagd door gemis van voldoend onderwijzers
personeel, zou de oprichting van winter-avondscholen
ten platten lande voor de allereerste beginselen der
landhuishoudkunde toch nog zeer wenschelijk zijn,
omdat menigeen daarin wellicht voldoende voorbereiding
ontvangen en bekwaamheid verkrijgen zou, om op de
landbouwschool aanstonds tot de lessen in den landbouw
te worden toegelaten, terwijl anderen die geen voornemen
hadden die school te bezoeken, toch eenige nuttige kennis
zouden kunnen opdoen.
Intusschen verwachten gedeputeerde staten van zulk
elementair onderwijs in den landbouw op de lagere
school niet veel vruchteensdeels van waarlijk daartoe
bekwame en geschikte onderwijzers bij de lagere school,
en anderdeels wegens de groote onverschilligheid van
onzen landbouwstand omtrent het landbouw-onderwijs
in het algemeen. Daarom meenen gedeputeerde staten
met het hoofdbestuur der Maatschappij tot bevordering
van landbouw en veeteeltdat men vóór alles trachten
moet die onverschilligheid te overwinnen wil men met
eenige vrucht op het aankomend geslacht werken en
dat voor het tegenwoordige alleen van eene toelage ten
behoeve van wandelleeraars succes kan worden verwacht
wanneer door die leeraars op gezette tijdenin de
acht verschillende aideelingen van de maatschappij,
lezingen over landbouw-wetenschap gehouden worden.
Dit laatste is de strekking van het tweede gedeelte
van het voorstel van den heer Visdie 50 toelage
heeft voorgesteld voor daartoe bevoegde onderwijzers
of wandelleeraars, die zich bereid verklaren openbare
voorlezingen over den landbouw te houden.
Werd echter het advies van het meergenoemd hoofdbe
stuur gevolgdwaarmede gedeputeerde staten zich
vereenigen dan zou eene som van 1000 in het denk
beeld van den heer Vis voor het elementair onderwijs
bestemd, vervallen; maar dan komt het gedeputeerde
staten ook wenschelijk voorde van de voorgestelde
f1500 overblijvende som van ƒ500 voor het houden
van landbouwlezingen zooveel te verhoogendat voor
iedere afdeeling der Maatschappij van landbouw en
veeteelt f 100alzoo in 't geheel 800 beschikbaar zij.
De beschikking over het door de staten voor dit
doel te openen krediet zou aan gedeputeerde staten
kunnen verblijvenmet medewerking en ten behoeve
van het hoofdbestanr der voornoemde maatschappij,
in dezen zin dat ten behoeve van het hoofdbestuur
zr.l worden gemandateerd zooveel het zal aantoonen
voor het doen houden van lezingen in de verschillende
afdeelingen te hebben uitgegevenmit3 tot geen hoo
ger bedrag dan f 800 in het geheel. Dienovereenkom
stig strekt het voorstel van gedeputeerde staten om
voor gezegd doel, bij wijze van proef, f 800 uit de
provinciale fondsen beschikbaar te stellen voor gede
puteerde staten, ten behoeve van het hoofdbestuur der
Maatschappij van landbouw en veeteelt in Zeeland.
Het in de a. najaarszitting te behandelen voorstel
van gedeputeerde staten omtrent het in de vorige na
jaarszitting in hunne handen gesteld adres van J. de
Feijter cn vier andere ingelanden van den Willems
kerkepolder, om dien polder, die tot dusver met den
Lovenpolder onder éen bestuur vereenigd is, onder een
afzonderlijk bestuur te brengen, strekt om aan de adres
santen te kennen te geven dat in hun verzoek niet
getreden kan worden. Gedeputeerde staten meenen,
op grond van ingewonnen inlichtingen, dat er alleszins
redenen bestaan om het waterschap Loven en Willems-
kerke in stand en onder éen bestuur vereenigd te hou
den.
GEDRUKT BIJ DE GEBROEDERS ABRAHAMS TE MIDDELBURG.
ren,
In de
opgave voc
militairen
sedert 2 S
vermeld
luitenant
en vermoec
ser; H. J.