MIDDELBURGSCHE C 0 U R A N T.
1° 254. x v 1875.
Dinsdag 26 October.
Middelburg 25 October,
Dit blad Terscbijnt dagelijks met uitzondering van den Zondag, den 2e° Paasch- en Pinksterdag en een der Kerstdagen.
De prijs per 3/m., franco is f 3.50.
BÏJ DEZE COURANT BEHOORT EEN BIJVOEGSEL.
Eene toelieering.
Het beginsel van de vaststelling der Nederlandscli-
Indische begrooting bij de weteene der gewich
tigste overwinningendie de liberale partij ten
onzent behaald heeft, heeft >an den aanvang
af met de hevigste tegenwerking te kampen gehad.
Nog is zijn zegepraal niet verzekerd. Nog altijd,
elf jaren nadat het beginsel in de wet is geschre
ven, gaan er stemmen op die den vroegeren toe
stand als verkieslijker beschouwen en die telken
jare, in de tweede kamer zelve (zie het voorloopig
verslag over de Indische begrooting voor 1876)
„terugkeer, in hoofdzaak, tot het vroeger stelsel
van beheer der Indische geldmiddelen" als wen-
schelijk beschouwen.
Uitgestreden kan de strijd nimmer worden, daal
de tegenpartij bij voortduring nieuwe hulptroepen
ontvangt Evenals men bij de beraadslagingen
over de Indische comptabiliteitswet in de tweede
kamer, voorspelde dat de inmenging der staten-
generaal in de bijzonderheden der Indische huishou
ding, en het beheer der Indische geldmiddelen vol
gens de regelen der Nederlandsche comptabiliteit
vooral in depraetijk tot onoverkomelijke moeilijkheden
zouden leiden, evenzoo zijn het nog altijd de man
nen der practijk, zij die in Indië met de comptabi
liteitswet en de jaarlijksche begrootingen moeten
werken, die zich tegen dat stelsel blijven verzet
ten. De bemoeiing der staten-generaal, zoo heet
het, is slechts eene oppervlakkige, weinig
beteekenendedie tot niets leidt dan tot veel ge
praat in de beide kamers, en die aan vele Indi
sche zaken eene ongewenschte en schadelijke pu
bliciteit geeft. De raming der behoeften voor In
dië, zoo geruimen tijd te voren, beteekent niets
en is voor de Indische ambtenaren een leerschool
in het goochelen met cijfers, met het eenige doel
om de begrooting te doen „kloppen", welke voor
een wezenlijk zuinig en eerlijk financieel beheer
weinig waarborgen oplevert. Op ieder hoofdstuk
der begrooting hebben later verhoogingen of wij
zigingen bij millioenen plaats. Een aanzienlijke
post voor „onvoorziene uitgaven" is noodig om ge
legenheid open te houden voor de vele gevallen,
welke bij de opmaking der begrooting niet voorzien
kunnen worden. Het gevolg dier vele wijzigingen
en bijvoegingen is dat in de rekening over een
afgesloten dienstjaar ten slotte bijna geen spoor
meer te ontdekken is van de begrooting, zooals
die door de wetgevende macht oorspronkelijk is
vastgesteld.
Ziedaar niet verkleind voorgesteld de voor
naamste bezwaren welkeniet slechts door de meer
of minder politiseerende redenaars in de tweede
kamer, maar door Indische ambtenarendoor leden
der rekenkamer en directeuren van algemeen be
stuur, nog bijna dagelijks tegen de Indische begroo
ting bij de wet worden ingebracht en schier iedere
mailbootwelke eenige met verlof gaande of gepen
sioneerde ambtenaren aanbrengt, komt het getal
der tegenstanders van het beginsel hier te lande
met eenige hulptroepen versterken.
Haasten wij ons er echter bij te voegen dat ook in
Indië onder de ambtenaren, vooral onder hen die het j
vroegere stelsel bij ondervinding gekend hebben, I
er een aantal gevonden worden, die de vaststelling
der begrootingen bij de wet waardeeren, niet als
een volmaakt stelsel, maar als een dat toch verre te
verkiezen is boven den vroegeren toestand. Maar zelfs
al ware dit het geval nieü al waren in het alge
meen de Indische ambtenaren tegen het stelsel
gekant, dan nog zou daarmede niet uitgemaakt zijn
dat het, van een meer algemeen, van een Neder-
landsch standpunt gezien, de voorkeur niet ver
dient. Niet onverklaarbaar toch is het dat ambte
naren, die al den last en al het werk van het opma
ken der begrootingen en het verantwoorden der gel
den hebben, zelfs met de boste en eerlijkste bedoe
lingen zich liever van dien last ontslagen zouden zien.
De behandeling der Indische begrootingen in de
staten-generaal heeft het goedegevolg gehad dat de
koloniën hebben opgehouden, als een soort van
particulier domein, door den minister uit zijn bureau
bestuurd te worden. De Indische belangen, welke
in de tweede kamer bekwame vertegenwoordigers
vonden, hebben zich ten aanhoore van het geheele
volk en van de regeering kunnen doen hooren.
De kennis der Indische aangelegenheden in Neder
land is toegenomen, en omgekeerd heeft men in
Indië geleerd met meer aandacht en meer belang
stelling de bewegingen te volgen van het Neder
landsche staatslichaam, dat op alle Indische belan
gen een zoo ingrijpenden invloed had uit te oefe
nen. Wel is waar heeft men zich over die nadere
kennismaking ook in Infiië wel eens beklaagd.
Wie de beschuldigingen kent, in de laatste jaren
in Nederland tot onze kamers gericht, zal zich
niet verwonderen dat ook in Indië het oordeel
over de staten-generaal niet altijd even gunstig,
niet altijd zelfs vriendschappelijk geweest is.
Maar ook daarginds wordt van meer dan eene
zijde erkend dat eene vergadering van tachtig
Nederlandsche volksvertegenwoordigei's meer waar
borgen voor een onpartijdig wikken en wegen
aller belangen, meer ruimte van inzichten, meer
kans op rechtvaardigheid oplevert dan het, in een
constitutioneel land zoo dikwijls van bewoner ver
anderend, kabinet van een minister.
Deze zijde der quaestie wordt, meenen wij,
treffend in het licht gesteld door eene zinsnede in
de memorie van beantwoording, door den minister
van koloniën op het boven aangehaald voorloopig
verslag over de Indische begrooting ingezonden.
Door conservatieve „vrienden" van den heer van
Goltstein was in het verslag de vraag gedaan
„Of de minister thans, nu hij de werking der In
dische comptabiliteitswet van nabij had kunnen
gadeslaanniet overtuigd was dat hij zich vroeger
terecht tegen die wet had verklaard?"
In zijn antwoord merkt de minister op dat hij
zich nooit tegen de eigenlijke comptabiliteitswet,
maar alleen tegen het beginsel van de vaststelling
der begrooting bij de wet, verzet heeft. Hoe de
heer van Goltstein dit fijne onderscheid tegenover
zijn gewetenniet als diplomaatmaar als ge
woon stervelingverantwoorden kanmoet hij
zelf weten. Maar vervolgens brengt de minister
in de volgende bewoordingen hulde aan de bemoeiing
der tweede kamer met de bcgrooting
„In de vertegenwoordiging vindt de minister een
krachtigen steun om orde en regelmaat in het financieel
beheer te brengen, en de critiek van regeerings-
daden en voorstellen, waartoe de behandeling der
Indische begrooting ook aan de principieele tegen
standers dier behandeling de gelegenheid schonk,
heeft onmiskenbaar nutzoowel voor den minister,
als voor het Indisch bestuur."
Deze waardeering heeft zooveel te meer be-
teekenis als men haar vergelijkt met vroegere
uitspraken van den heer van Goltstein. Nog
geen twee jaren geleden, den 13™ Novem
ber 1872, verklaarde de minister, destijds lid
der eerste kamer, „met leedwezen het gevoe
len van den minister Fransen van de Putte te hebben
vernomen dat deze, op grond der opgedane onder
vinding, nu nog meer dan vroeger de vaststelling
der Indische begrooting bij de wet noodig achtte."
Yan den tegenstanddien het beginsel onder-
de Indische ambtenaren ondervondmaakte deze
spreker toen gebruik om het stelsel „in de toepas
sing onpractisch" te verklaren.
Als eene soort van verwijt zeide de toekomstige
minister bij diezelfde discussie nog dat het debat
over de begrooting in de kamers den minister op
tweeledige wijze tot steun verstrekte, dewijl „het
beginsel alleen de deugd bezit van den minister
een schild op te leveren tegenover Indië bij het
opmaken der begrooting en tegenover de kamer bij
het discuteeren daarover."
Hoe weinig huiverig de minister er van is om
dat schild, dat aan de handen van zijn politieken
tegenstander ontvallen is, tot eigen dekking op te
nemenhébben wij uit de boven aangehaalde zinsnede
zijner memorie van beantwoording kunnen zien.
Wat de praktijk aangaaterkent de minister
thans dat deze hem „ook de goede zijde van het
vroeger door hem bestreden beginsel heeft doen
kennen."
Het is niet om ons het weinig beduidende ge
noegen te verschaffen van den heer van Goltstein
in tegenspraak te brengen met zijne eigen woorden,
dat wij zijne redeneeringen van 1872 tegenover
die van 1874 stellen. Dergelijke tegenspraak in
woorden komt bij constitutioneele staatslieden,
beurtelings tot oppositie en tot regeeren, en altijd
tot het openlijk uitspreken hunner gevoelens ge
roepen, zoo dikwijls voor, dat het pikante er sedert
lang af is. Ook was te voorzien dat de redenaar,
die in 1872, volgens zijne eigene woordennog „de
kennis van administratieve bepalingen en van locale
omstandigheden" mistenoodig tot het vellen van een
oordeel over de comptabiliteitswet, als minister nog
wel het een en ander leeren zou, dat hem in vele
opzichten van gevoelen zou doen veranderen. Met
zijne bekentenis dat hij sedert dien tijd „iets
geleerd" heeft, kunnen wij hem dus niet anders
dan geluk wenschen.
Maar voor het hoofdbeginsel der liberale partij
dat de Indische begrooting behoort vastgesteld te
worden door do staten-generaal, mag het als een
verblijdend verschijnsel beschouwd wordendat een
staatsman, die het vroeger, vooral als onpractisch,
bestreden heeft, sedert hij tot de uitvoering ervan
geroepen werd, tot de waardeering van het beginsel
bekeerd is.
Volgens de Haagsche bladen is het protest van den
gezagvoerder Möllerupvan het stoomschip Ph.cm.ix
wegens het in beslag nemen van zijn schip te Vlissingen,
ook beteekend aan de ministers van marine en van
buitenlandsche zaken.
'V
Met ingang van 1 November a. wordt te Y9rseken-
dam, in het belang van den oesterhandeltijdelijk een
rijkstelegriafkantoor met beperkten dagdienst geopend.
Door den minister van justitie zijn bij do rijksveld-
waeht bevorderd, tot brigadier-majoor titulair, de
brigadiers P. Verdouw te Heinkenszand en C. H. van