MIDDELBURGSCHE
COURANT.
F 211.
Maandag
1875.
6 September.
BIJ DEZE COURANT BEHOORT EEN BIJVOEGSEL.
Middelburg 4 September.
KUNST-REGEERINGSZAAK.
Dit Wad verschijnt dagelijks met uitzondering van den Zondag, den 2en Paaseh- en Pinksterdag en een der Kerstdagen.
De prijs per 3/m., franco is f 850.
Ziehier een eenvoudig bericht uit Frankrijkdat
wij aan het blad la France ontleenen:
„De commissie belast met het onderzoek der
verschillende ontwerpen voor postzegelsvoor welke
den 9en Augustus jl. een prijsvraag is uitgeschre
ven, heeft heden (28 Augustus) haar verslag uit
gebracht.
„De teekening, welke den eersten prijs van
1500 franken behaald heeft, stelt den vrede en
den koophandel voor. Tusschen deze beide alle
gorische figuren bevindt zich een aardbol, waarop
het cijfer van het postzegel sterk sprekend uitkomt.
„De tweede prijsvan 500 frankenis toegekend
aan een hoorn van overvloed, liggende op een wapen
schild, waarop het postzegelcijfer is afgedrukt.
„De ontwerper, die den derden prijs verworven
heeft, leverde eene teekening waarop Frankrijk
als eene allegorische figuur wordt voorgesteld, met
een fakkel in de rechterhand. Deze kunstenaar is
zonder eenigen twijfel het best geïnspireerd geweest
en stellig zou hij den eersten prijs verworven heb
ben, indien hij de vrouwenfiguur, die Frankrijk
voorstelt, niet geheel naakt geteekend had.
„In deze drie teekeningen wordt aan de voorwaar
den, door het programma gesteld, in alle opzich
ten voldaan. De woorden: „Fransche republiek,
Posterijen en 25 centimes" komen zeer duidelijk uit.
„Behalve deze bekroonde teekeningen, heeft de
commissie bovendien met bijzondere belangstelling
kennis genomen van een Mercurius-beeld, op een
Pegasus zittende, welke teekening, uit het oog
punt van kunst en samenstelling, een waar juweel
is te noemen, doch een weinig te fantastisch van
opvatting was om voor het doel, dat men zich
bij deze gelegenheid voorstelde, in aanmerking te
komen."
En dat alles naar aanleiding van een model voor
postzegels
In Nederland zijn wij gewoon zulke dingen een
voudiger te behandelen. Kunstenaars noch prijs
vragen komen er aan te pas; de modellen voor
onze munten, postzegels en landsgebouwen worden
in de stilte der bureaux door de „ambtenaren van
den staat" vervaardigd; geen kunstrechters hebben
zich het hoofd te breken over het verschil van
inspiratie, over de waarde der allegorische figuren
of over de duidelijkheid der opschriften; geen
naakte voorstellingen van het vaderland kwetsen
de kuischheid hunner oogen en geen posten voor
de belooning der mededingende kunstenaars behoe
ven op onze begrootingen voor te komen. Met de
formule „kunst is geen regeeringszaak" helpen wij
ons van al dien last af en behouden wij ons het
recht voor, om al onze „regeeringszaken" naar het
uiterlijke in een zoo leelijk kleed als mogelijk is
te hullen.
De gevolgen van dat stelsel zijn aan ieder bekend.
Onze openbare gebouwen zijn, n'en déplaise aan
den Franschen ingenieur, die voor eenigen tijd aan
zijne Nederlandsclie ambtgenooten een pluimpje
meende te moeten geven voor hun „mooie" spoor
wegstations, over het algemeen modellen van
onbeduidendheid of van wansmaak. Wie zich daar
van in het centrum onzer nationale beschaving
overtuigen wilbezichtige op het Plein te 's Gra-
venhage den rooden dobbelsteen, dien men het
ministerie van koloniën noemtof ookeenige
schreden verder, het paleis voor den hoogen raad,
in hondehok-stijl gebouwd of met zijne nauwe
gangen en donkere doortochten de kronkelgangen
en het moeilijk te bereiken heiligdom der gerech
tigheid plastisch voorstellende. Hij aanschouwe
het nieuwe postkantoor te Rotterdam dat, lomp en
plomp, een reusachtigen meteoorsteen gelijk, uit
de lucht in de gedempte Blaak schijnt neerge
vallen te zijn en door zijn geweldige massa de
nevenstaande beurs, een flink gebouw, zonder
veel opschik, maar dat, vóór dat het door een af
schuwelijk duiventilachtig glazen dak ontsierd was,
een deftigen indruk maaktein 't niet doet
verzinken. Of ook, hij zie in de stad onzer inwo
ning het potsierlijk „mooie" gebouwtje dat men
onlangs naast een woonhuis uit de vorige eeuw
gezet heeft om tot ingang voor ons postkantoor
te dienen, of wel het gevangenisachtige huis,
waarin men de telegraaf geherbergd heeft. Niet
slechts kunst en schoonheidsgevoelmaar de enkele
zorg voor een weinig harmonie met de naaste omge
ving zijn in al deze „regeeringszaken" ver te
zoeken.
Met onze munten en banknoten is 't niet beter
gesteld. Onze bankbiljetten van honderd gulden
en daarboven zijn, haasten wij ons dit te er
kennen, er het best afgekomen. De martiale
vrouwenfiguur, die het biljet te midden van orna
mentiek lofwerk kroont, is het land niet onwaardig,
dat nog altijd door de schoonheid zijner dochteren
in haar provinciale kleederdraeht de teekenstift
van kunstenaars uit den vreemde tot zich trekt.
Maar nu onze kleinere, het meest in omloop zijnde
banknoten! Zie dien leeuw, met zijn waterhoofd,
met een pruik getooid alsof hij den lord-kanselier
van Engeland moet voorstellenmet een schaperige
uitdrukking op zijn gelaat naar een hoorn van
overvloed aan zijn rechterzijde kijkende, waaruit
appelen en druiven (voorwerpen van welbehagen
voor een leeuw!) komen rollen. Het achthoekig
wapentje, waar deze „koning van 'twoud" zijn
posterieur naar toekeertprijkt met een ander
leeuwtje, dat veel heeft van een overeind staande
poes; het ornamentwerkdat het biljet omgeeft,
munt uit door schraalheid en stijfheid. Ook de
dikke engelen-figurendie onze muntbiljetten ver
sieren, zijn om hare houterigheid en onbehagelijkheid
sedert lang geoordeeld.
Z. M. onze koning is (het mag zonder te groote
intimiteit of laffe vleierij wel gezegd worden) dooi
de natuur met een flink, mannelijk gelaat begif
tigd dat, geïdealiseerd, zooals de kunst van den
stempelsnijder van zelf medebrengt, een zeer goed
figuur op onze muntstukken zou kunnen maken.
Betreurenswaardig is het wat van dien koningskop
op onze munten van den lateren tijd terecht komt.
Wanneer men den Willem III onzer geldstukken
en postzegels beziet en men denkt zich een toe
komstig geschiedschrijver, met de verbeelding van
een Michelet begiftigd, die uit de enkele ontleding
der gelaatstrekken een karakter samenstelt, dan
beeft men voor het oordeel dat over onzen „Willem
den weldadige", gelijk hij genoemd is, eenmaal
geveld zal worden.
Yan de gouden tientjes, waar geheel Nederland
zich op het oogenblik over schaamt, spreken wij
maar niet. Hopen wij slechts dat wij, bij gebreke
van een fraai muntstuk, er althans een mogen krij
gen dat aan het eenvoudigste vereischte van alle
geldstukken voldoet, van namelijk behoorlijk op
elkander gestapeld te kunnen worden!
Al die wansmaak, die leelijkheid is het gevolg
der formule „kunst is geen regeeringszaak"toe
gepast op eene wijze die de staatsmanwelke haar
in ons land het eerst uitte, nimmer bedoeld heeft.
Zeker, de regeering heeft geen kunstenaars te kweeken
en te onderhouden, hun geen kunstwerken te bestellen
in de ijdele hoop van door die bestellingen meester
werken te zien geboren worden. Maar iets anders
is het eene officieele kunst te kweekenof de kunst,
zooals thans geschiedtte ignoreeren. Op de
regeering rust de plicht bij alle gelegenheden haar
bewustzijn te toonen dat het schoone eene nuttige
en weldadige zaak is, welke niet uit het oog ver
loren mag worden waar zij te pas gebracht kan
worden. Een fraai muntstuk, een met bevallige
figuren versierd bankbiljet bekomt men dikwijls
voor hetzelfde geld waarvoor men nu onze toonbeel
den van leelijkheid verkrijgtindien maar eerst de
zorg voor het schoone bestaat, indien men er maar
„om denkt". Maar ook wanneer het noodig is de
kunstenaars voor hunne medewerking te beloonen,
dan nog is die betaling, het billijke loon voor
hunnen arbeid, een op goede renten uitgezet
kapitaaldat in vermeerderden kunstzin bij de natie,
in verhoogden lust tot werken bij de kunstenaars
in ruime mate zijne voordeelen zal afwerpen.
Onze voorvaderen wisten wel deftige figurenkern
achtige spreuken op hunne munten en gedenkpennin
gen te bedenken; zij versmaadden de hulpmiddelen der
kunst niet om hunne openbare gebouwen tot meester
stukken te makenwaar het oog van den nakomeling
zich eeuwen naderhand nog in verlustigt. Laat ons,
nu die kunst bij onze regeerders verloren schijnt te
zijn, het voorbeeld der Fransche republiek voor
oogen houden omin goeden zinde kunst weer
tot regeeringszaak te verheffen.
Gisteren en heden liepen hier ter stede onrustbarende
geruchten omtrent den toestand van den afsluitdam
van het in aanbouw zijnde droge dok. Ziehier wat
ons dienaangaande van deskundige zijde wordt mede
gedeeld,
„Gelijk men weet wordt de dokruimte met eene
stoompomp drooggemalen. Door de daling van de
watermassa, daalt natuurlijk ook het water dat zich
in den grond achter de kaaimuren bevindt; die grond-
massa krijgt dus minder volume en daarvan is verzak
king het natuurlijk gevolg. Gedeeltelijk door het gewicht
van den bovengrond zelf en gedeeltelijk door dat van
eenige steenhoopen, die het terrein aldaar bezwaren,
had aan de zuidzijde der kaai eene daling en gevolge
lij k eene afscheuring van den lossen met den vasten
grond plaats, en die scheuren gaven het aanzien alsof
eene vrij aanmerkelijke uitwijking van den kaaimuur
had plaats gehad. Dit is echter nietof slechts in
uiterst geringe mate, het geval. Door wegneming van
de op de plaats aanwezige steenen en andere belasting
is dat geheele bezwaar opgeheven en heeft zich geen
verdere werking meer vertoond.
„Heden morgen heette het dat de afsluitdam aan het
doorbreken was. Het bleek echter niets anders te zijn
dan een klein lekje langs den kaaimuur, hetgeen wordt
toegeschreven aan de uitdroging van de klei in het
bovengedeelte van den dam, tengevolge van den lagen
waterstand in het kanaal gedurende eenige dagen.
Hierdoor kunnen kleine naden in de specie ontstaan
zijn en daar het water niet veel opening noodig heeft
om er zich een weg door te banen, was daar een lek
ontstaan. Als oorzaak van blijvende ongerustheid
wordt echter ook dit verschijnsel niet beschouwd."