MIDDELBURGSCHE F 202. Donderdag 1875. COURANT. 26 Augustus. Middelburg 25 Augustus, Dit Wad verschijnt dagelijks met uitzondering van den Zondag, den 2en Paasch- en Pinksterdag en een der Kerstdagen. De prijs per S/m., franco is f 3.50. BIJ DEZE COURANT BEHOORT EEN BIJVOEGSEL. De Goesche courant bevat een ingezonden stuk tegen de afschaffing der dienstvervanging dat, ofschoon het geen reden kan zijn om hetgeen voor weinige dagen in een drietal opstellen door ons en vroeger reeds door anderen zeer uitvoerig is uiteengezetnogmaals te her halen, niettemin tot eenige kantteekeningen van onzen kant aanleiding moet geven. De schrijver betreurt dat het voor eenige jaren opgè- richte vredebond thans opgevolgd wordt door een bond, ten doel hebbende het beramen van wetten en maatre gelen „die allen onmeedoogend zullen dwingen zich te oefenen in de kunst om anderen zoo gewis mogelijk dood te schieten." De tegenstelling is zeker niet aan genaam voor wie ooit aan de mogelijkheid van het aan breken van een rijk van eeuwigen vrede op aarde geloofd hebben. Het mcge ons echter mishagen of niet, zeker is het dat on9 tegenwoordig Europa meer heeft van een werelddeel van ijverige beoefenaars der kunst om elk ander het leven te benemen, dan van een algemeen vrederijk. De vraag is dus alleen of menzonder na deel voor de belangen van zijn eigen vaderlandzich aan den algemeenen en persoonlijken dienstplichtdie op het oogenblik in de meeste Europeesche landen is ingevoerd, kan onttrekken. Tegen algemeenen dienstplicht zou onze schrijver echter zooveel niet hebben in te brengen als tegen de afschaffing der dienstvervanging, bij ons tegenwoordig stelsel van loting. Het eenzegt hijbehoort onafschei delijk bij het andere. De loting schept ongelijkheid tusschen verschillende personen op wie eene en dezelfde verplichting rustde eene militieplichtige trekt een hoog nommer en is daarmede van zijne verplichting af de ander, voor wien misschien de noodzakelijkheid om te dienen een veel grooter ramp iswordt door het blinde lot niet begunstigd en ter wille van zijn militieplicht uit zijne betrekking gerukt. De bevoegdheid om door het betalen van eenig geld de grillen van het lot te verbeterenacht hij het eenige middel om deze stui tende ongelijkheid tot zekere hoogte te doen ophouden. Een zonderling middel moet het dan toch zeker ge noemd worden! Bij de ongelijkheid van de loting, voegt men de ongelijkheid door de fortuin en op die wijze, zoo beweert men, is de evenaar hersteld. Voor den rijke bestaat de militieplicht zoo goed als niet; voor den minder bemiddelde lost hij zich op in eene dikwijls jaren naderhand nog drukkende opoffering van eene vrij aanzienlijke som gelds; voor den behoef tige is hij onvermijdelijk. En dat noemt men verkies lijk boven de enkele bevoorrechting door het lot, waar men zich dan toch gemakkelijker in troosten kan, dewijl daarbij van geen persoonlijke, door het toeval bestaande, gunstiger kansen van fortuin sprake kan zijn! Op zichzelf bestaat er zeker niets onrechtvaardigs in dat de staat, zoolang hij niet alle weerbare mannen voor zijne verdediging noodig acht, door het lot doet aanwijzen wie daartoe in aanmerking komen. De eenige billijke tegemoetkoming in de door het lot geboren wordende ongelijkheid, bestaat meenen wij daarin dat men de vervulling van den dienstplicht zoo weinig druk kend mogelijk maakt. Daaraan wordt voldaan indien, gelijk door de voorstanders der afschaffing algemeen verlangd wordt, aan de miliciens de bevoegdheid wordt toegekend om, binnen eene zekere grens, het jaar en zooveel mogelijk ook de plaats uit te kiezen waarin zij verlangen te dienen. Op deze wijze wordt het mo gelijk gemaakt den diensttijd in verband te brengen tot het eindigen van een studietijd, of tot andere per soonlijke omstandigheden en belangen. Voorts worden eenige voorrechten verlangd in de wijze van leven, wonen en in de meest drukkende diensten, welke voor den jongeling van eenigszins gegoede familie den persoon lijken dienst minder onaangenaam zullen maken en voor den arme zooveel te minder stootend zullen zijn, naarmate hij door het leven in het ouderlijke huis meer aan ontberingen gewend is. De schrijver vraagt, welke onzedelijkheid er in ge legen is, indien men eene taak, van welke men ver schoond wenscht te blijven, tegen behoorlijke betaling aan een ander opdraagt. Deze onzedelijkheid springt, gelooven wijin het oog zoodra men het enkele woord „taak" verandert in dat van „plicht." Een plicht, die aan onze personen verbonden is, kan niet door de enkele opoffering van eenig geld worden vervuld. Kinderendie zieh door geld van de zorg voor hunne ouders afmaken, ouders die de opvoeding hunner kin deren doen bestaau in het enkel uitgeven van veel geld, voldoen niet alleen niet aan hunnen plicht, maar be gaan eene onzedelijke handeling. Evenzco is het met onze verplichting tegenover het vaderland. Gevoelt men het verschil niet dat er gelegen is tusschen het toewerpen van eenig geld aan een remplagant, die het binnen weinige dagen verbrast en verzwiert, en het persoonlijk zich onderwerpen aan eene onaangename verplichting ter verdediging van zijn landdan trachte men de dienstvervanging in stand te houden. Maar dan eindige men ook met bij alle gelegenheden zoo hoog op te geven van zijne liefde voor den vaderland- schen grond en met zich zoo fier en zoo dankbaar te noemen voor dat „land van vrijheidwelks verdedi ging menals 't er op aankomtwil toevertrouwen aan iedereenbehalve aan zichzelven. De noodzakelijkheid van den persoonlijken dienst plicht wordt dcor den schrijver ontkend op grond dat „er nog veleD gevonden worden die zich vrijwillig tot den krijgsdienst bereid verklaren." Tegenover zulk eene onkunde ten aanzien van het vraagstukverklaren wij ons onmachtig iets in te brengen. Indien men niet weet dat in ons feger vrijwilligers bijna onbe kende grootheden geworden zijn, dat de remplaganten door alle militaire deskundigen zonder onderscheid worden beschouwd als het meest nadeelige element in ons leger, dan doet men beter met zich in de discussie niet te mengen, of zich te bepalen tot het enkel aan voeren van zijn persoonlijken afkeer van den krijgs dienst om daarmede zijne voorliefde voor de dienst vervanging te motiveeren. Niettemin erkent de schrijver dat de gebreken, die het stelsel van remplaceering aankleven, „onbetwistbaar en velen" zijn. Hij wil dat men „nauwlettender toe zal zien op het gehalte der personen die als plaatsver vangers optreden". Maar hoe moeilijker men wezen zal tegenover de remplagantenzooveel te duurder zal de dienstvervanging wordenzooveel te grooter zal men de onbillijkheid maken om aan hendie een remplagant zullen kunnen betaleneen voorrecht toe te kennen boven hen die minder door de fortuin begunstigd zijn. Het gehalte van het leger, zoo meent de schrijver, zal er niet op verbeteren wanneer men een aantal miliciens tegen hun zin in de gelederen opneemt. In dien dat waar is, indien men alleen rekening heeft te houden met den „zin" der jongelieden en geen enkel beroep mag doen op hun plichtgevoelop hunne vader landsliefde dan ziet het er op het oogenblik met onze verdediging allerongelukkigst uit. Ons leger bestaat nu toch grootendeels uit miliciensdie „tegen hun zin" dienen, en voor een kleiner gedeelte uit remplaganten, wier gehalte door alle deskundigen als onvoldoende beschouwd wordt. Maar juist omdat wij deze meening niet deelen, omdat wij gelooven dat de vervulling van den militairen dienstplicht niet beschouwd mag worden uit het enkele oogpunt van „zin" of liefhebberij, omdat wij gelooven dat daarbij beweegredenen van hooger aard in het spel zijndie met meer vrucht te pas te brengen zijn tegenover jongelieden uit den meer ont wikkelden stand dan tegenover hunne remplaganten of tegenover de minst ontwikkelde volksklasse, daarom zijn wij voorstanders van de afschaffing der dienstver vanging. Men meent dat door „vrijwillige weerbaarheidsvereeni- gingen" het doel, de verdediging van den vaderlandschen grond, voldoende te bereiken is. Zonderling is met dit denk beeld in strijd hetgeen de schrijver eenige regels hooger zegt; „wij kunnen het niemand euvel duiden als hijoorlog en militairisme en alles wat daartoe behoort eene ramp achtende, voor zichzelven wenscht verschoond te blij ven van het deelnemen aan een stand en aan werk zaamheden, die met zijne begrippen strijden." Gelooft men dan dat, indien deze begrippen algemeen aange kleefd en verdedigd wordener veel van de „vrijwillige" weerbaarheid terecht zal komen? Indien men nu een maal een zoo grooten afkeer heeft van de „kunst om elkander zoo gewis mogelijk dood te schieten", dat men zich ter wille daarvan aan zijne staatsburgerlijke ver plichting onttrekken wil om de wapens voor zijn land te voeren, dan zal men zich toch zeker ook niet vrij willig in die kunst gaan oefenen. De sehrijver wil echter „desnoods verplichte oefening in den wapenhan del voor een korten tijd." Met dit denkbeeld, in zulke onbepaalde termen uitgedruktachten wij het niet noodig ons thans op te houden. Ook wij zijn van algemeenen dienstplicht, als het noodig is, niet af keerig. Maar wij gelooven dat als het er op aankwam dien in te voeren, onze denkbeelden en die van ieder die met dé eischen voor den militairen dienst eenigszins bekend is, aanmerkelijk zouden verschillen met die van den schrijver, met zijne anti-militaire gevoelens. Daar echter van algemeenen dienstplicht voor het oogenblik nog geen sprake iswenschen wij te beginnen met hetgeen het meest voor de hand ligt, het vast stellen van het beginsel dat ieder Nederlander verplicht is voor de verdediging van zijn land persoonlijk op te treden en zich daarvan niet kan loskoopen. Is het later noodig de loting te laten varen en allen zonder onderscheid op te roepen, dan rekenen wij op de on dersteuning van hen die zich nu minder tegenstanders van algemeenen dan van persoonlijken dienstplicht verklaren. Dat men tot de bereiking van dit doelin den tegen- woordigen tijd van bonden en vereenigingen, een bond sluit, is zeer goed verdedigbaar. Het valt gemakkelijk die neiging met een woord, „verbondsluitingswoede", belachelijk te maken. In den grond is het echter slechts eene uiting van den geest, die in onze dagen zich allerwege openbaart om door samenwerking, door aaneensluiting, de krachten van het individu tot schier in het oneindige te vermenigvuldigenen hem in staat te stellen dingen tot stand te brengenwaartoe hijaan zichzelf overgelaten, nimmer bij machte zou wezen. Deze kracht der coöperatie, welke zich op economisch gebied reeds zoo machtig getoond heeft, aan te wenden ten voordeele van het gewichtig belang der landsver dediging, achten wij eene vaderlandslievende en aan bevelenswaardige daad. Opgave van brieven verzonden door het postkantoor Middelburg, gedurende de maand Juli 1875. Blaauwboer en O., Amsterdam; mej. E. ter Veer, Bergen op Zoom: de Vries, Bergen op Zoom; W.Ver meulen, Feijenoord; L. J. de Steur, Harderwijk; J. M. Kreiden, Hellevoetsluismej. E. M. Hortsema, Middel burg; H. Lens, St. Joosland; K. van Dijke, Oud-Vos- semeer; E. Miller, Botterdam; C. Janse, Botterdam; mej. M. GreeveBotterdamP. van BelvenSchore J. Poppe, KleverskerkeMaria Moens, (niet vermeld). Door het hulpkantoor Oost-Souburg J. Willemse, Dokkum Opgave van brievenverzonden naar het buitenland gedurende de maanden April, Méi en Juni, door het postkantoor Middelburg. H. SchuilenburgChicago; C. HendriksAntwerpen J. Pijl, Antwerpen; J. de Vos, Lier; F. Hartman, Frankfort a/M; W. A. Groen, Londen; Grimberg, Pa rijs. Door het hulpkantoor Oostkapelle mej. van Stra len Brussel. Het programma voor de muziek-uitvoering, die aanstaanden Vrijdag des avonds te 7 uren door het muziekkorps der schutterij op het Molenwater alhier gegeven zal worden, luidt als volgtn°. 1 marsch n°. 2 wals van Strauss; n°. 3 ouverture van Verdi; n°. 4 fantasie Lala Bouck van David; n°. 5 Andante van Mozartn°. 6 mazurka van Chopinn°. 7 potpourri La fille de madame Angot van Le Cocci; n°- 8marsch. Gisteren werden voor de tweede maal te Vlissingen pogingen aangewend om de op den 3cn dezer door het

Krantenbank Zeeland

Middelburgsche Courant | 1875 | | pagina 1