Belgische brieven.
»üeKbcöchouioirtJ0.
Brussel 7 Juli.
De zittingen onzer kamer van afgevaardigden zijn
geslotenkamerleden en senatoren hebben de hoofdstad
verlaten en dwalen op het land of buiten 's lands rond.
Desniettemin is in de eigenlijke politiek de vacantie
nog niet ingetreden. Onbetwistbaar heeft er in den boe
zem der', openbare meening en der liberale partij eene
beweging plaatsdie volgens de beweringen der doctri
naire liberalen niets minder is dan eene herleving hun
ner partij.
Wat mij betrett, ik ben daar nog zoo zeker niet van
en veroorloof mij zelfs het te betwijfelen. Ziehier de
gronden van mijn twijfel. Tot dusverre hebben alleen
de leiders van het oude parlementaire liberalisme iets
van zich doen hooren. Van eenigeu krachtigen weer
klank op hunne woorden, die lang genoeg op zich
hebben doen wachtenheb ik tot dusverre niets verno
men. Doet gij mij nu de volkomen gewettigde vraag
wat de oorzaak van dit verschijnsel is, dan antwoord
ik zonder aarzeling: de schuld ligt gedeeltelijk aan den
ongezonden politieken toestandwaarin wij ons bevinden,
maar voor een groot deel ook aan de partij der oud
liberalen of doctrinairen.
Vestig ik het oog op die partij in het standpunt dat
zij laatstelijk heeft aangenomen, dan zie ik haar onbe
wegelijk als altijd in haar eenmaal gevestigde begrippen.
Zij meent dat het voldoende is tot de kiezers te zeggen:
Gij kent onsstelt dus vertrouwen in onsbrengt uwe
stemmen uit op den candidaat dien wij u als geschikt
aanbevelen; het overige is onze zaak.
De kiezers nemen daar echter geen genoegen mede.
Zij betwijfelen geen oogenblik dat de mannen, die
met zulk een overmaat van rustig vertrouwen het woord
tot hen richten, talent genoeg bezitten om voor zich-
zelven het volkomonste vertrouwen te koesteren in de
diensten die zij nog aan het land kunnen bewijzenin
dien het zoo ver komt dat zij eenmaal daartoe worden
geroepen. Ieder erkent en eerbiedigt de buitengewone
begaafdheden van den heer Frère Orbanwaardoor hij
als staatsmanals partij-leider en als redenaar boven
al zijne geestverwanten verre uitsteekt. Evenmin bestaat
er eenige verdeeldheid van gevoelen omtrent de uitste
kende hoedanigheden van een Baraeen Ortseen
Dolez. Ten opzichte der waarborgen die het bezit
van groote bekwaamheden op zichzelf aanbiedthebben
de liberalen in vroeger jaren echter eene te treurige
ervaring opgedaan, om daarmede niet eenige voorzich
tigheid in acht te nemen. Ik wil hiermede zeggen dat
talent nog niet in zich sluit de zekerheid van standvas
tigheid van karakter en overtuiging.
Wat de Belgische liberalen verlangen, hetzij met
luider stem en in het publiekof stilzwijgend en in ver
trouwelijk gesprek, is een duidelijk programma. Dat
achten zij noodzakelijk om den strijd weder met kracht
op te vattentegen het ultramontanismehet conserva
tisme of welke richting ookonverschillig onder welken
naam zij zich voordoet, die het op de ondermijning
van de vrijheden des lands aanlegt.
Men verlangt te weten wat de hoofden der liberale
partij, die ik zoo even noemde, voornemens zijn te
doen wanneer men hen opnieuw op het kussen gebracht
heeft. De kiezers achten het, bij de ondervinding die
zij van 1857 tot 1870 opgedaan hebbenniet meer vol
doende dat men hen tegen de clericalen opjaagt, met de
belofte dat menna deze verslagen te h ebbenzien zal
wat men verder doet.
Het is zeker goed dat men eendracht predikt vóór
den strijddoch het is even noodzakelijk dat men vast
besloten is om na het behalen der overwinning een
drachtig te blijven. Daar nu onze hee ren doctrinairen
de gewoonte hebben om het tegenovergestelde te doen
en de voorhoede hunner eigen partij in den steek te
laten, zoodra zij die niet meer noodig gelooven te hebben,
is het niet meer dan natuurlijk dat de kiezers eenige
waarborgen verlangen.
Den hoogleeraar G. W. Vreede danken wij een be
langrijke historische studie over de middelen: „Hoe de
gevaren in en buiten Europa van Nederland af te wen
den" (uitgave van J. L. Beijers te Utrecht), vergezeld
van een onuitgegeven ontwerp-tractaat, in 1787 waar
schijnlijk tusschen Katharina II, keizerin van Rusland
en Jozef II, keizer van Oostenrijk besproken.
Waarschijnlijkzeggen wij en werkelijk is het docu
ment door den heer Vreede medegedeeld, niets meer
dan een ongeteekend oud stuk, uit de nalatenschap
van den vroegeren pensionaris van Dordrecht mr. C. de
Gijselaar afkomstigmet eene Belgisch-Fransche hand
geschreven en wemelend van spel- en aardrijkskundige
foutendie gissen doen dat het wellicht van de hand
van den prins de Ligne kan zijn, die bij de samenkomst
der beide souvereinen in 1787 in de Krim tegenwoordig
was en van wien bekend is dat hij het verder in de
diplomatie en in de wetenschap der étiquette gebracht
haddan in de vakken die op onze lagere scholen on
derwezen worden. De hoogleeraar houdt echter het
stuk voor echt en wij, ons voor zijn gezag buigende,
nemen het gaarne aan als een nieuw bewijs dat er ten
allen tijde gekroonde en andere plannenmakers in
overvloed zijn geweest, die achter hun schrijflessenaar
bezig waren de kaart van Europa te veranderen en
over het goed en de onderdanen hunner „lieve vrienden
en broeders", de overige koningen en potentaten, be
schikten alsof het alles hun bijzonder eigendom was.
De toestand van Europa en van ons land komt ons
dan ook, na de kennismaking met het onbekende ont
werp tractaat, niets meer of minder zorgwekkend voor
dan te voren. Ons kleine land heeft ten alle tijde
tusschen zijne machtige buren in de klem gezeten en
tevens door zijn rijkdom, zijn handel en zijne koloniën
hun hebzucht opgewekt. Hadden wij vroeger alleen
met Frankrijk en Engeland te doen, sedert 1866 is
aan den Oostkant er een derde „liefhebber" bijgekomen,
gevaarlijker dan al de anderen, voor wien onze rivieren
en zeegaten om van onze rijkdommen en onze
koloniën niet eens te spreken, een meer dan ge-
wenscht, een naar zijné meening hem van nature toe
komend erfstuk zouden wezen.
Dat alles geven wij den heer Vreede volmondig toe
en, indien de vermaning niet gepaard gaat van onnoo-
dige en verbitterende hatelijkheden aan het adres van
den machtigen buurman, is het goed dat een man als
de Utrechtsche hoogleeraar het gevaarwaarin wij ons
bevinden, nu en dan van de daken verkondigt. Mis
schien ligt het echter, aan onsmaar ons lijkt het
altijd wanneer wij de studiën van den heer Vreede
lezen, alsof hij blakend van liefde en jaloersche zorg
voor zijn vaderlandtoch minstens even zooveel om zijn
eigen persoon, om de letterkundige en wetenschappe
lijke reputatie van den hoogleeraar Vreede denkt.
Misschien heeft niemand in Nederland zulk een schat
van grondige kennis onzer vaderlandsche geschiedenis
tot zijne beschikking als deze schrijver. Hij is in de
kabinetten onzer oude diplomaten en staatslieden even
goed thuis als de heer Alberdingh Thijm het is in de
familiebetrekkingen en in het dagelij ksche leven van
Vondel of de groote schilders uit het tijdperk, waarin
Nederland alle soorten van roem tegelijk in zichveree-
nigde. De voorbeelden vloeien den heer Vreede dan
ook niet slechts van zelf uit de penzij dringen zich
aan hem op tot verbij sterens toe.
Letten wij echter op de slotsommen tot welke do
schrijver, bij al die duizelingwekkende kennis en be
lezenheid komt, dan lijkt het ons soms of al die over
vloed van bouwstof, naar logische redeneeringtot juist
omgekeerde gevolgtrekkingen zou moeten leiden als die
welke de heer Vreede maakt. Een voorbeeld. Bij den
gevaarlijken toestand waarin ons land zich bevindt, is
het duidelijk dat een der voornaamste kansen voor ons
behoud gelegen is in den onderlingen naijver onzer
machtige buren. Tegen de hebzucht van Duitschland
moet de zorg voor eigen veiligheid van Frankrijk en
Engeland ons bewaren. Intusschen spreekt het van
zelf dat deze gunstige kans zijn grootsten steun moet
vinden in onze eigen weerkracht. Hoe sterker wijzelf
zijn, hoe eerder men er toe komen zal om ons hulp
te bieden. Maar dan is het ook noodzakelijk dat wij
in de middelen tot onze verdediging niet ten achteren
staan bij anderen. En niettemin is de heer Vreede een
tegenstander van den algemeenen dienstplicht, dien wij
ten Zuiden en ten Oosten van land ingevoerd zien en
leeft hij met zijne verbeelding nog altijd in jaren van
algemeene volkswapening als 1672, of 1830, toen er
nog geen Duitsch rijk achter ons stond, en de spoor
wegen nog niet bij machte waren om ieder oogenblik
een vijandelijk legerover de grenzen van ons land te voeren.
Ook met opzicht tot de vestingen is dit het geval.
De schrijver vertoeft in gedachte onophoudelijk binnen
de wallen van Koevorden, Groningen, Maastricht en
bij andere heldhaftige verdedigingen uit onze geschie
denis. Maar dat in den tegenwoordigen tijd een vijand
die vestingen zal laten liggen om tot het binnenste
des lands door te dringen; dat hij door zijn veel
grooter troepenmacht thans in staat wordt gesteld om
het land van alle zijden tegelijk aan te vallen, en het
bezit van vestingen in iederen uithoek des lands ons
derhalve verplichten zou ons leger in een aantal gar
nizoenen te versnipperen en de hoofdstellingen onvol
doende verdedigd te laten, dat neemt de heer Vreede
niet in aanmerking. Voor het pas bij de wet aangeno
men vestingstelsel heeft hij een overvloed van verwijten
aan het slechten onzer vestingwerken besteedt hij al
de scherpte van zijn sarcasme. Daarentegen trekt
een beeld door den hoogleeraar Bosscha gebruikt hem
aan. „De wolf verscheurt een schaap, maar waagt
zijn muil niet aan de saamgerolde stekelbal, die maar
een egel is." Wij zouden willen vragen of dat beeld,
die saamgerolde stekelbal, niet beter verwezenlijkt
wordt deor een geconcentreerd verdedigingsstelsel,
waarbij men het onverdedigbare prijs geeft om het
hart des landsde hoofdstadte behoudendan door
een aantal vestingen in alle deelen des landstusschen
wier met werkelooze verdedigers bezette wallen door,
de vijand tot Holland en Utrecht zou kunnen door
dringen.
Met éen woord, de geleerdheid van den heer Vreede
en de gevatheid waarmede hij die te pas weet te brengen,
dwingen onze bewondering af, maar zij overtuigen ons
niet. En, het woord moet er uit, zijn werk
maakt dikwijls op ons den indruk alsof het hem meer
om het eerste dan om het laatste te doen is. Zeltbe
perking in het gebruik van den overvloed zijner kennis
is hem vreemd. Waar hij gelegenheid vindt om een
voorbeeld te plaatsen maakt hij er gebruik vanonver
schillig of het te pas komt of kwaad doet. Apropos
van den Atchin-oorlog krijgt de Italiaan Bixio, een
eerlijk man die na voor de onafhankelijkheid van
zijn vaderland gevochten te hebben in onzen
dienst gestorven is, een hatelijke veeg. Als bewijs
der Duitschgezindheid van vele Nederlanders wordt
de Willemstoren te Dillenburg aangehaald. Spre
kende over het denkbeeld van een nauw bondgenoot
schap met eene of andere groote mogendheid, een
denkbeeld dat ons trouwens ook niet zou toelachen,
geeft de heer Vreede eene lange reeks van voorbeelden
om aan te toonen dat al de tegenwoordige groote
mogendheden in vroeger tijd aan de „Heeren Staten"
verplichting hebben gehad of in hunne soldij stonden.
Roemrijke herinneringen voorzeker, wel geschikt om
ons tot hooghartigheid te stemmenMet hooghartigheid
alleen komt men echter, wanneer men zelf klein en
zwak istegenover de machtigen der aarde niet zeer ver.
Ook van politieke nevenbedoelingen is de heer Vreede
niet vrij. Is het toeval dat te midden der fiolen van
verontwaardiging die hij uitgiet over onze constitutio-
neele instellingenover ons parlementarismeover het
gemis van zaakkennis onzer volksvertegenwoordigers,
alleen aan twee conservatieve kamerledende heeren
Kien en Wintgens, een woord van lof te beurt valt?
Wat echter van deze aanmerkingen zij, wij kunnen
de studie van den heer Vreede gerust aanbevelen aan
ieder die eene flink geschrevene verhandeling over onze
Nederlandsche belangenovervloeiende van belangwek
kende en leerzame bijzonderheden uit onze geschiede
nis, lezen wil. Het zorgvuldig gebruiken van eigen
oordeel is zeker ook bij deze lectuur noodzakelijk; doch
wanneer heeft men daaraan geen behoefte?
met
E
tig:
betreft,
hebben
)aar I
Het
voorbij.
toe
GEDRURT BIJ DE GEBBOEDERS ABRAHAMS TE MIDDELBURG.