F M] Intusschen bestaat tegen de toelating van de gemelde afwijking bij gedeputeerd^ staten geen bezwaar omdat die, naar de inspecteur onderstelt, bevorderlijk kan wezen om de bereiking van het doel van den maatregel nader bij te komen en zij stellen daarom voor hen te machtigen om bij de betaalbaarstelling der provinciaie toelage voor 1875 en voor volgende jarenzoo die plaats heeftvrijheid te geven om de voorschreven afwijking van den bestaanden regelwanneer die door den inspecteur in overleg met de schoolopzieners noodig of doelmatig wordt geoordeeld, toe te passen. Twee historische studiën, de eene betrekking heb bende op de geschiedenis van den dag, de andere op die van ons verleden, doch beiden van actueel belang, worden ons door den uitgever J. L. Beijers te Utrecht, ter kennisneming toegezonden. De eene is van den heer I. C. van Lier, hoofdredacteur van het Bataviasche blad de Indiër, en geeft een overzicht van het driejarig be stuur van den gouverneur-generaal Loudon. Zijn in het algemeen gebeurtenissen waarin nog levende personen gemengd zijn, niet geschikt voor eene onpartijdige historische beschouwing, met nog meer recht mag dit gezegd worden van de drie jaren, gedu rende welke de heer Loudon den staf als landvoogd over onze Oost-Indische bezittingen gezwaaid heeft. Te Batavia aangekomen op het oogenblik dat de vrijzinnige beginselen voorgoed tot grondslagen van het koloniaal regeeringsbeleid waren genomen, op het oogenblik tevens dattengevolge der weifelende houding door den heer Mijer gedurende vijfjaren betracht, een algemeene verslapping in den gang van het bestuur was doorge drongen, werden aan den nieuwen landvoogd buiten gewone eischen van geestkracht en bekwaamheid ge steld. „Een liberale Daendels", gelijk de heer van Lier het noemtware op dat tijdstip inderdaad een gewenscht persoon geweest. De heer Loudon zag die noodzakelijkheid in. Van daar de krachtige beslissende toon bij zijn optreden in toespraken en aanschrijvingen tot het publiek en de ambtenareu aangeslagen. Aan de stem der publieke opinie verklaarde hij zich niet te zullen storen en alleen zijn geweten, zijn besef van hetgeen goed en noodig was, tot richtsnoer te zullen nemen. Van de ambte naren verlangde hij waarheid in woorden en daden; geen „officieele waarheid"naar de eischen van het oogenblik of de beginselen die men voorstond, gewij zigd of verdraaid, maar wezenlijke, objectieve waarheid. Enkele doortastende maatregelende ongewoon snelle afdoening van sommige zaken, een meer besliste hou ding tegenover de hoogste Indische ambtenaren dan men in de laatste jaren gewoon wasschenen aan te duiden dat het den heer Loudon met dit programma ernst was. Ongelukkig droegenvolgens den heer van Liersommige dier maatregelen meer het karakter van zenuwachtige overhaasting, dan van overleg en zaak kennis. Nog ernstiger is de beschuldiging, tegen den heer Loudon gerichtdat hij zich bij het doen van be noemingen niet altijd van het bevoordeelen zijner eigen gunstelingen en bloedverwanten wist vrij te houden. Bij de beoordeeling van dit laatste punt valt echter de moeilijkheid, om eene geschiedenis van den tijd waarin men leeft te schrijven, bijzonder in het oog. Het oude spreekwoord dat eene regeering door een enkele benoe ming gewoonlijk tien ontevredenen maakt en dikwijls een ondankbare, is in Indië misschien nog meer dan elders eene waarheid. De beschuldiging van nepotisme s spoedig gedaan. De toekomst kan echter alleen lee- ren of eene benoemingdie aan dat euvel mank schijnt te gaan, door geschiktheid van den benoemde al of niet gewettigd wordt. Evenzoo is het met de klacht dat een hooggeplaatst persoon zich door ongewettigden invloed van personen uit zijne omgeving op een ver keerden weg laat leiden. De luitenant-kolonel de Koche- mont, adjudant en intendant van den afgetreden gou verneur generaalis door velen diens booze genius genoemd. Wie zal echter beslissen hoeveel persoonlijke antipathie en naijver bij dit oordeel werkzaam zijn geweest Met welke goede voornemens of beginselen de heer Loudon echter voor Indië bezield moge zijn geweest, de spoedig na zijn optreden uitgebroken oorlog met Atchin kwam weldra alle andere belangen op den achtergrond dringen en de aandacht van landvoogd en regeering bijna uitsluitend in beslag nemen. Aan de aanleiding tot dien oorlog cn de daarmede gepaarde bijzonderheden is een groot deel van het geschrift van den heer van Lier gewijd. Hij tracht aan te toonen dat de heer Loudon, in strijd met de bedoelingen van den minister Fransen van de Putte, tot de oorlogsver klaring heeft gedrevendat hij zich, weder door zenuw achtige gejaagdheideene overdrevene vrees heeft laten inboezemen voor inmenging van vreemde mogendheden, voor welke vrees inderdaad geen redelijke grond be stond. In het bijzonder ten opzichte van hetgeen men van de Vereenigde staten van Noord-Amerika duchtte, van welke mogendheid men de bijna onmiddellijke verschijning eener vloot van oorlogsschepen in de wateren van Atchin te gemoet zagbevat het werkje van den heer van Lier eenige tot dusverre onbekende bijzon derheden uit welke schijnt voort te vloeien dat èn de Nederlandsche consul-generaal te Singapore overi gens bekend als een verdienstelijk ambtenaar en als ten volle vertrouwd met den plaatselijken toestand èn het Indisch bestuur zich door onjuiste voorstellingen en geruchten door particuliere telegrammenwelke allen grond misten, op een dwaalspoor en tot overhaas ting en schrik hebben laten leiden. De mislukking der eerste expeditie was natuurlijk, afgescheiden van de nadeelige gevolgen die overhaas ting en gemis van overleg bij de uitzending konden na zich sleepen, de schuld niet van den gouverneur- generaal. De heer van Lier keurt echter zoowel de houding van den heer Loudon tegenover den regeerings- commissaris Nieuwenhuyzenals het instellen der enquête naar de oorzaken van de mislukking af. Ook de wijze waarop die enquête gehouden werd, gispt de schrijver sterk, evenals de ovatiën, den generaal van Swieten bij zijne terugkomst van de tweede expeditie te Bui tenzorg gebracht. In een laatste hoofdstuk beschouwt de heer van Lier den toestand der Indische dagbladpers gedurende het bestuur van den heer Loudon. Nooitschrijft hijwerd in Indië zoozeer alle oppositie tegen de regeering beschouwd als van eene „kwade pers" afkomstig. Nooit was er zulk een overvloed van maatregelen van geweldtegen de redacteurs van dagbladen gebezigd als in deze drie jaren. Tegenover al dit geweld doet de heer van Lier opmerken dat tot ondersteuning van de regeering eene „goedgezinde pers" werkzaam was, die door hare scherpte en hevigheid den strijd verbitterde, anderen tot weerwraak uittartteen misschien meer tot de uit spattingen, die hiervan het gevolg waren, toebracht dan de oppositie zelve. Gelijk wij reeds opmerktenis er nog veel meer openbaarmaking van officieele stukken en ook eene veel grootere afkoeling der persoonlijke hartstochten noodig, eer het mogelijk zal zijn eene onpartijdige en vertrouwbare geschiedenis van het bestuur van den gou verneur-generaal Loudon te schrijven. Als bron voor die latere meer volledige studieis het werkje van den heer van Lier (de titel er van is „Mr. J. Loudon en zijn bestuur") echter ongetwijfeld van waarde. In een volgend opstel spreken wij over de andere ons toegezondene historische studie: „Hoe de gevaren in en buiten Europa van Nederland af te wenden?" van den hoogleeraar Yreede. Het stuk, getiteld: Indrukken op het zendingsfeest, trok gisteren zeer mijne aandacht. Ik gevoel mij ge drongen, een woordje daartegen in te brengen. Ik was, evenals de schrijver, onder het gehoor van dr. Kuyper. Maar groot is het verschil tusschen de uitwerking zijner woorden, in zijn hart en in het mijne. Hij, heeft overal iets op aan te merken, en ikben opgetogen van bewondering. De schrijver zegt, dat d'. Kuyper geen algemeene volksrede heeft gehouden. Dat zeg ik ook. Doch de schrijver heeft zeker niet bedacht welk feest eenzendingsfeest is. Het is een Christenfeest. Dus verwacht men daar ook niets anders. Geen Chris tenen in naam, maar in daad en waarheid. Tot dezul ken heeft d'. Kuyper gesproken. De schrijver zegt( dat hij, bij het rondzien geen enkel gelaat zag, dat van bijzondere belangstelling getuigde. Maardan heeft hij toch zeker het mijne en dat van mijn gezelschap over het hoofd gezienwant zij hingen allenmet hart en ziel! aan de lippen des sprekers. Of, bij moet geen juist opmerker zijn, of rondgezien hebben, in de hoop dat er toch niemand, met bijzondere belangstelling, zou luisteren. De toespraak van d'. Kuyper duurde vrij lang, en toch heerschte er van het begin tot het einde de diepste stilte. Geen enkel persoon heb ik zich zien verwijderen, noch teekenen van onrust of verveling zien geven. Mij dunkt, dat is bewijs genoeg, dat er wel algemeene belangstelling was. De schrijver vindt de woorden, die dr. Kuyper gebruikte, als bezegeling, bekeering, rechtveerdiging enz. onbegrijpelijk. Dat is een bewijs, dat het genadewerk Gods aan zijn hart nog vreemd is. Ieder kind Gods heeft die woorden ten volle begrepen. En dio allen stemmen van harte in met de bede van dr. Kuyper, dat die geest der bekee ring, in ruime mate, in aller harten mocht worden ingestort. Dan zegt de schrijver, dat dr. Kuyper te veel staatsman en te weinig volksman was. Ook dat spreek ik tegen. Ik ging er heenmet verlangen ver vuld, om dr. Kuyper te hooren, en vreezende dat ik van dien geleerden, verstandigen man geen woord zou begrijpen. In ben slechts een eenvoudig dorpsmeisje, die "niet langer, dan tot mijn dertiende jaar, de dorpsschool heb bezocht; verder strekt mijn geleerdheid niet. En toch is er geen enkel woord in de geheele toe spraak geweest dat ik niet ten volle begrepen heb. Bewijs genoeg dat hij niet als staatsman sprak. Dan zegt de schrijver dat dr. Kuyper's stem en houding niet goed was. Maar ik vraag, of daar dan zijn woorden naar beoordeeld moeten worden? Moet iemand dan volmaakt zijn, als hij een aanspraak houdt? De liefdevolle blik en de hartelijke toespraak van d'. Kuyper is daarvoor een dubbele vergoeding. De schrijver bewijst hiermede, dat hij die ware, broeder lijke liefde nog niet bezit, waar het edele hart van dr. Kuyper zoo vol van is. De ware liefde is er niet op uit, zijn medemensch, wie het ook zij! in een hate lijk daglicht te stellen. Ten laatste zegt de schrijver, dat diegene, die een genoegelijken dag wil hebben, gerust naar het zendingsfeest kan gaan. Maar, dat hij er geene belangwekkende, of indrukmakende verschijn selen zal waarnemen. Wat denkt die persoon toch wel Meent hij, dat zijn gevoel, voor dat der geheele menigte geldig is? Omdat hij geen zegen voor zijn hart gekregen heeftmag hij dan denkendat het bij een ander evenzoo is? Omdat hij het niet belangwek kend of indrukmakend vindt, is dat nog geen bewijs, dat het bij een ander evenzoo is. Op mijn harten dat mijner vrienden, heeft het veel indruk gemaakt! Nooit zal ik de toespraak van dr. Kuyper vergeten! Onuit- wischbaar diep is zij in mijn hart gegriftOnuitspre kelijk groot, is de zegen, dien ik van het zendingsfeest heb mogen genieten. Diegenen die een zendingsfeest bezoekenmet het doelom een genoegelijken dag te hebbenof de woorden en houding der sprekers belache lijk te makenkunnen geen zegen voor hun hart ont vangen. Alleen zijdie met een biddend hart zijn gegaan, zullen rijk gezegend terugkomen. Ik spreek uit ondervinding. Het is de tweede maal, dat ik het zendingsfeest heb bezochten telkensheb ik een rijken zegen ontvangen. Wie de schrijver ook moge zijn, on welk geloof hij ook belijdt, dit is zeker, dat hij niet behoort, tot degenen, die kunnen zeggen: Het leven is mij Christus en het sterven is gewin. En het verwon dert mij niet, dat hij het bij den heer Esser niet kon uithouden. De wijze waarop de schrijver spreekt, be wijst, dat hij het edele doel dat d'. Kuyper tracht te bereiken, n.l. menschen gelukkig te makenniet najaagt. Neen dat wordt niet bevorderd door al dat vitten op nietige kleinigheden maar door de ware Christelijke liefde. Die liefde bezit dr. Kuyper. Zijn oog gloeit er van. Het is op zijn gelaat te lezen. God geve ons allendoor zijne genadedie ware liefdeen eerst dan, zal deze eeuw uitblinkenboven alle andere En hier mede eindig ik. 27 Juni 1875. Eene bezoekster van het Zendingsfeest. Nu er in de aanstaande zomervergadering der pro vinciale staten misschien evenals in vorige jaren wederom een voorstel zal gedaan worden om vanwege de pro vincie /2000 beschikbaar te stellen ter bevordering en aanmoediging van het schoolgaan en het meer ge trouw schoolbezoek, acht ik het niet ondienstig het volgende te releveeren: 1° dat er in bedoelde vergadering een voorstel aan de orde is, namens een door de schoolonderwijzers gezelschappen in het 2e schooldistrict van Zeeland tot de staten gericht adres, strekkende dat de provinciale toelage, waarvan hierboven sprake, ook tot uitbreiding der schoolbibliotheken moge worden aangewend; 2° dat uit de circulaires, onlangs door de school opzieners aan de plaatselijke schoolcommissiën toegezon den en mede betrekking hebbende op meergenoemde toelagen, blijkt, dat vele van die commissiënendaar- onder ook dezulke die vroeger belangstelling in de zaak betoonden, weinig ingenomenheid aan den dag leggen met den maatregel om door middel van beloo ning het schoolgaan en meer getrouw schoolbezoek te bevorderen en aan te moedigen 3° dat het programma voor de 31" algemeene verga- deling der onderwijzersvereeniging in het 5' schooldis trict van Zeelandgehouden den 30en Juli des vorigen jaars, o. a. als punt van bespreking bevatte het vol gende „In hoeverre kan men zeggendat de subsidie, die door provinciale staten jaarlijks verleend wordt tot aanmoediging van het getrouw schoolbezoek, gunstige resultaten oplevert?" en dat het eenparig antwoord op die vraag was„Genoemde subsidie levert niet de minste resultaten op." De bloote mededeeling van het vorenstaande acht ik voldoende. Commentaar is onnoodig. Alleen dit ten slotte: bibliotheken zouden aan het onderwijs een uit- nemenden dienst bewijzen. Een bestendig lezer, gedrukt bij de gebroeders abrahams te middelburg. De hec raad alhi zing nief bereids, raadslid De heg heelmeest| zitting h<j De hee Grondwet! dewijl zij benoeming hebben, wensch dd trict Nijm leven herl plicht zic| benoeming De Wi| Dillenburg Willem de 137 voet, verdiepingl eener mid/ bouwd enl omliggende De eers| 300 jaren zijn gebo ianders dei den inganj beiteld, di onderschrif der woede| het volgen duitsch „Vadij maanden bi hoef u nietsf danigheden zonder het hare bekoor: en heb haar' „En zij b| „Ja, v| De oogenl blik eene he zoon neder, koelen toon.jj „Wel oom en de vador, ik ko „En om „Vadeif dat Léonie Er was in hing van o; er zoo weini woord of e< heer d'Herbe zei ven schat

Krantenbank Zeeland

Middelburgsche Courant | 1875 | | pagina 6