MIDDELBURGSCHE Dinsdag COURANT. 25 lei. N° 122. 1875, Middelburg 2é Mei. -<t Dit blad verschijnt dagelijks met uitzondering van den Zondag, den 2en Paasch- en Pinksterdag en een der Kerstdagen. De prijs per 3/m.., franco is f 3.SO. De kamerverslagen van de laatste weken doorblade rende, vinden wij in de zitting van den 4en Mei een voorbeeld van doellooze breedsprakigheid, niet minder sprekend dan dat wat wij eergisteren vermeldden en dat tevens niet minder duidelijk bewijst, hoe door onhandige leden niet slechts eene discussie noodeloos opgehouden, maar tevens eene op zichzelf goede en belangrijke quaestie bedorven en benadeeld kan worden. Aan de orde was het wetsontwerp „tot regeling van het toezicht bij het oprichten van inrichtingen, welke gevaar, schade of hinder kunnen veroorzaken." 't Was een lastig en ingewikkeld onderwerpin 1824 het laatst geregeld en sedert bijna elf jaren, toen Thorbecke het voor het eerst wedér ter hand namop de lijst dei- onafgedane zaken voorkomende. Een aantal gemeente raden, kamers van koophandel, vereenigingen van industrieelen enz. hadden door adressen blijk gegeven hoezeer dit wetsontwerp, waardoor zoovele hunner be langen ingrijpend geregeld werden, de algemeene be langstelling opwekte. Men verwachtte in de kamer eene degelijke discussie, een van die debatten, welke voor het groote publiek dor en droog lijken en waarbij de publieke tribunes in de vergaderzaal ledig blijven, maar van zooveel te meer beteekenis voor de mannen van zaken. Bij de algemeene beraadslagingen lieten dan ook bijna uitsluitend specialiteiten zich hooren. De heer Kappeyne van staatsrechtelijkde heer de Bruijn Kops van staat huishoudkundig standpunt, de heer Teding van Berk hout op grond zijner jarenlange onderbinding van de vorige wet, ontwikkelden hunne zienswijze. De heer van den Berch van Heemstede wees op een speciaal punt, het bederven van het polderwater door sommige fabrieken. De discussie scheen op practisch en zaak kundig terrein te zullen blijven. Maar oude lieden hebben soms, evenals kin deren vreemde invallen. De grijze admiraal Fabius is gewoon met zekere voorliefde te erkennendat hij van staathuishoudkundestaatsrecht of dergelijke hulp wetenschappen voor wetgevers niet veel verstand heeft. Daarentegen heeft zijne meer dan vijftigjarige loopbaan bij de marine hem eene meer dan gewone oudervinding verschaft ten aanzien van kroegen en bordeelen. Overtuigd dat die „inrichtingen" in de wereld ten min ste evenveel „gevaar, schade en hinder" veroorzaken als de nadeeligste fabriekwaagde hij zich stout op de zee van het debat. In eene warme toespraak, in het verslag met een overvloed van kapitale en cursieve letters gedrukt, bezwoer hij zijne medeleden en de regeering om toch bij deze gelegenheid iets te doen tegen de vermenigvuldiging van deze „gepatenteerde fabrieken en leerscholen van zedeloosheid en jammer." Wat daartoe eigenlijk gedaan moet wordenwist de zeeman niet aan te geven. Het begrip dat het hier een onderwerp van publieke moraliteit en van politie betrof, dat met eene wetgeving op het oprichten van schadelijke industrieele instellingen niets te maken heeftscheen hem flauw voor den geest te zweven. Maar toch heeft hij zijn hart lucht willen geven. „Laat de sterke drankzoo riep hij uiten betrad hier mede weer een geheel ander terrein van staatsbestuur, niet langer eene zoo groote bron onzer staatsinkomsten blijven." De kamerleden „als zijnde zooveel beter dan de spreker met het maken van wetten bekend", moesten er maar eens over denken. Hij zelf had intusschen gelijk men 'tnoemt, zijn duit in 'tzakje gegooid. De admiraal Fabius heeft de goede hoedanigheid kort van stof te zijn. Met zijn „ronde zeemanstaal" houdt hij de kamer nooit lang op. Men luistertof luis tert niet, lacht eens, en gaat daarna weder aan 'twerk. Meer dan een minuut of wat wordt door zijne welsprekendheid nooit vermorst. Een ander spreker trad echter op om het voor de praktijk onbruikbaar denkbeeld van den heer Fabius nog eens uit te werken. Deze redenaar had nietals de admiraalzijne onbekendheid met het vak van wetten maken tot verontschuldiging. Hij zit sedert jaren in de 2e kamervoelt den titel „meester in de rechten" voor zijn naam en schroomt niet,.waar het j hem noodig voorkomt, zijn mede-wetgevers de les te lezen of zijn gevoelen tegenover het hunne staande te 1 houden. Van hem mocht dus het besef verwacht wor j den dat staatszorg voor de publieke moraliteit op het oogenblik in de kamer niet aan de orde was. Hij- begon zelf met dat te erkennen. Vroeger, zeide hij, had het hem toegeschenen dat bepalingen tegen drank huizen en bordeelen eigenlijk niet in deze wet be hoorden. „Bij nader inzien intusschen zoo ging hij voort en na den laatsten spreker gehoord te hebbendie voornamelijk op dit punt gedrukt heeftdat de schade die aan mijne woning door eene inrichting in mijne nabijheid wordt veroorzaakt, een onderwerp kan zijn waarop deze wet toepasselijk wasmeende ik dus ook dat drank en bordeelhuizen gevoegelijk onder de dooi de wet bedoelde inrichtingen zouden kunnen worden gebrachtdaar het toeli eene ontegenzeggelijke waarheid isdatwanneer een naast mijne woning grenzend huis tot zoodanig einde werd ingericht, ik hierdoor groote lij ks zou worden benadeeld, vermits hierdoor de waarde van mijn pand in aller oog merkelijk zoude dalen ge zwegen nog van het groote ongerief of hinder welke aan mij, als bewoner, zou worden toegebracht, door eene zoo rumoerige en gedruisch makende nering in mijne nabijheid te hebben; en nu is het, mijneheeren, ons allen bekendimmers voor zoover onze aandacht op dit punt gevestigd is, dat, in den laatsten tijd vooralhet getal inrichtingen tot drankverkoop zeer is toegenomen, zoodat men die zelfs vindt op plaatsen, waar men zulks vroeger nietou verwacht hebbendit acht ik zeer nadeelig voor de nevenbewoners en gevaar lijk voor de maatschappij. „Zijn nu praeventieve maatregelen tegen dolle honden in het belang der maatschappij te achtenwaarom zal men dan niet praeventief handelen en maatregelen nemen tegen het verder uitbreiden van inrichtingen, waar de gereede aanleiding gegeven wordt om den mensch in dien staat van verstandsverbijstering te brengen, welke hem aan een razend dier vaak gelijk doet wordenvoor weinige dagen was ik hier zelf nog getuige van, toen ik op helderen dag de Parkstraat langs gaande, een dronken militair zag, die met zijn uitgetrokken sabel razende en tierende ieder bedreigde die hem tegenkwam wordt door een zoodanig wezen de maatschappelijke veiligheid niet in gevaar gebracht, en moet dus eene inrichting, welke de gereede aanleiding geeft dat de mensch tot dien toestand gebracht wordtniet met volle recht gerekend worden te vallen onder de bepalingen eener iret, waarbij men op het oog heeft de maat schappij te vrijwaren tegen inrichtingen welke gevaar, schade of hinder kunnen veroorzaken Het gevaar moge nu al in het bestaan van die inrichtingen zelve niet te zoeken zijnhetzelve is toch een onmiddellijk gevolg van de aanwezigheid dier inrichtingen, door de verleidende aanleiding welke dezelve geven tot dron kenschap." Wij vragen onzen lezers verschooning indien wij, door deze onleesbaar lange en verwarde volzinnen woordelijk onder hunne oogen te brengen, misschien andermaal hun geduld op eene te zware proef gesteld hebben. Ons is echter geen ander middel bekend om volksvertegenwoordigers, die onbekwaam zijn hun ge dachten in behoorlijk Nederlandsch uit te drukken en die van het hun opgedragen mandaat gebruik maken om hun onbeduidend gepraat in de staten-generaal aan den man te brengen, bekend te doen worden en, zoo mogelijkhen voor het vervolg uit de tweede kamer te werendan hen met hun eigen woorden in onze kolom men te doen optreden. De minister van binnenlandsche zaken had dit gekeu vel niet slechts aan te hooren maar hij moest er ook op antwoordennog wel met zekere omzichtigheid, daar beide sprekers voor steunpilaren zijner partij te boek loopen. Na de zaakkundige sprekers, de heeren Kap- peijnede Bruijn KopsTeding van Berkhoutmet de noodige uitvoerigheid beantwoord te hebbenwijdde de minister aan het einde zijner rede nog enkele woor den aan „die zeer schadelijke zaken, tapperijen en bor deelen." Nauw merkbaardeed zich de ironie van den minister hoorentoen hij zeide dat de geachte sprekers zelf wel zouden voelen dat het onderwerpwaarover zij gesproken hadden„niet precies thuis behoorde in het kader van het aan de orde zijnde wetsontwerp." „De zaken door hen aangevoerd, betreffen niet de nijverheidmaar de politie over inrichtingen die inte gendeel tot zeer onvruchtbare comsumtie strekken en aanleiding geven tot wanorde en onzedelijkheidwelk onderwerp in een geheel ander deel onzer wetgeving thuis behoort. Dit is thans geregeld bij artikel 188 der gemeentewet en verder bij plaatselijke verorde ningen." De minister ontkende het gewicht van het ter sprake gebrachte volksbelang niet en meende dan ook dat, bij eene herziening der patentwet, hierop gelet zou moeten worden. „Bij het onderwerp dat wij thans be handelen zoo besloot hijis deze zaak niet op hare plaats." Het debat was hiermede uit. Voor de beide sprekers bleef alleen de herinnering over dat zij hunne onkunde aan den dag gelegd en een belachelijk figuur gemaakt, en de zaak, welke zij meenden voor te staan, meer kwaad dan goed gedaan hadden. Het is toch volko men waar wat het Nieuws van den Dag een paar dagen later opmerktedoor eene goede en der belangstelling waardige zaak ter spuaRe te brengen op een verkeerd oogenblik en in ongeschi^tën vorm, loopt men gevaar een slecht advocaat te zijn en, in plaats eene aanspo ring tot het goede, aan spotters en on willigen de stof te leveren om zich met een schouderophalen van elke nadere overweging af te maken. De volksvertegenwoordigerdie met grooter aanspra kelijkheid dan de admiraal Fabiusen in veel onbeha- gelijker vorm dan deze, zich aan dit verbeuzelen van den nationalen tijd en aan dit benadeelen van een nationaal belang schuldig maakte, was, weder zul len onze lezers het misschien geraden hebben, de heer mr. P. H. Saaijmans Vader. Op den 8en Juni aanstaande zullen de kiezers in het hoofdkiesdistrict Goes te toonen hebben of zij hun eigen belangen en die van hun vaderland op geschikte wijze vertegen- woordige achten door een afgevaardigde, die telkens wan neer hij in de tweede kamer een woord in het midden brengt, door ministers zijner eigen richting met een schouderophalen afgewezen wordt. Wij vernemen met genoegen dat de heer Carl Hill, de beroemde zanger, wiens naam na het muziek feest van verleden jaar voor alle kunstvrienden kier ter stede zeker onvergetelijk is gebleven, voornemens is den 8en Juni a. alhier een concert te geven. Aansporing tot deelneming mag ongetwijfeldwaar het een kunstenaar geldt die niet slechts te Middelburg maar overal in de muzikale wereld zich als een der eerste meesters heeft doen kennen, overbodig geacht worden. De Staats-courant van Zondag en Maandag 23 en 24 dezer behelst het koninklijk besluit van den 18cn dezer tot aanvulling van het tarief van havengeld en schut- geld op het kanaal van Walcheren, vastgesteld bij koninklijk besluit van 17 September 1873 (Staatsblad n° 129). Die aanvulling bestaat in de toevoeging van een nieuw art. Ibisluidende: „Een zeeschip, dat niet langer dan zestig uren op het kanaal vertoeft, betaalt slechts de helft van het gewone havengeld, wanneer de schipper, zoodra het schip op het kanaal komt, aan den sluismeester schrif telijk verklaart dat zijn schip niet langer dan zestig uren op het kanaal zal vertoeven. „Wanneer zoodanig zeeschip langer dan zestig uren op het kanaal vertoeftis het gewone havengeld ver schuldigd. „Voor een zeeschipdat geen ander gebruik van de buitenhaven maakt dan noodig is om binnen de sluis te komen en om bij het vertrek weder buiten het kanaal

Krantenbank Zeeland

Middelburgsche Courant | 1875 | | pagina 1