MIDDELBURGSCHE COURANT. F 96. 1875. Vrijdag 23 April Middelburg 22 April. Onze koopvaardijvloot. Dit blad verschijnt dagelijks met uitzondering van den Zondag, den 2ea Paasch- en Pinksterdag en een der Kerstdagen. De prijs per 3/m., franco is f 3.50. Met het enquête-rapport tot giondslaggaan wij op onze beurt beproeven eene schets van den toestand der Nederlandsche koopvaardijvloot te geven. Op de cijferswelke het verval dier vloot in het licht stellenkomen wij straks terug. Werpen wij eerst een blik op haar verledendat den toestandzooals die thans geworden is, zoo zichtbaar heeft voorbereid, dat de aanvoering van cijfers ten slotte slechts dienen kan om de juistheid der gemaakte gevolgtrekkingen te staven. Een zelfstandig bestaan, heeft onze koopvaardij vloot voor zooveel de groote vaart betrefteigenlijk sedert meer dan twee en een halve eeuw niet gehad. De vaart op de Indien was in de handen van maat schappijen, wier privilegiën met onverbiddelijke gestreng heid werden gehandhaafd. Toen de Oost-Indische com pagnie opgehouden had te bestaantoen na de afwerping van het Fransche juk koning Willem I de Nederland sche handelmaatschappij in het leven rieptoen na 1830 het nieuw ingevoerde exploitatiestelsel onzer Oost- indische bezittingen een voortdurend vervoer van pro- dukten naar het moederland noodzakelijk maaktetoen ontstondals door een tooverslageene aanzienlijke Nederlandsche koopvaardijvlootaanzienlijk niet slechts door het aantal harer schepenmaar ook door de weel derigheid harer inrichting en uitrusting, door de tal rijkheid harer bemanningniet het minst door de voor- deelen die zij afwierp. Aan dat tijdperk van schijnbaren bloei wordt veeltijds gedacht, wanneer over het tegen woordig verval geklaagd wordt. Intusschen is het duidelijk dat deze kunstmatige bloei de kiemen van het verval met zich omdroeg. Voor een bepaald doel gebouwd, waren onze schepen daarvoor alleen geschikt. Werden zij door een of andere oorzaak gedwongen eene andere bestemming te zoe ken aanstonds trad hunne ongeschiktheid aan het licht. De- Handelmaatschappij vorderde schepen van middel matige afmeting, niet boven de 400 last. Zij wilde van hare kostbare ladingen niet te veel op éen schip wagen en verlaagde daarom hare vracht, zoodra een schip boven dat maximum kwam. De Handelmaat schappij verlangde geen vlugge zeilersof de reis lang of kort duurde was haar, bij het toenmalig ge brek aan andere sneller verkeersmiddelen, om het even. Zij wilde daarentegen solide, zeewaardige schepen, met eene sterke bemanning, met een voorgeschreven aantal stuurliedenen met gezagvoerdershet groote kapitaal, dat aan hunne zorgen toevertrouwd was, waar dig. Groote handelskennis, bekendheid met andere vaarwaters dan die der Indische beurtvaart, was voor die scheepsbevelhebbers evenmin een vereischte, als grondige bekendheid met het vak voor hunne reeders. Aan al deze eischen voldeed de handelsvlootwelke men van 1830 tot 1850 de gemeenschap tusschen Indië en Nederland zag voeren, en indien het in 'talgemeen iemand tot eer gerekend mag worden als hij de juiste middelen weet te kiezen om een gegeven doel te be reiken, dan verdienen onze reeders, scheepsbouwmees ters en gezagvoerders van dien tijd grooten lof. Het Hollandsche koopvaardijschip, log, zwaar en stevig gelijk de zware suiker-, koffie- en tinladingen het eischten, werd bij onze zeevarende naburen tot spreek woord. Slow as a Dutchmanzeide de Engelschmanals hij een luien zeiler wilde aanduiden. De schepen voor de kleine vaart, meest in het Noor den des lands gebouwd en in vroeger jaren een ruime bron van nijverheid, deelden om andere redenen in denzelfden loop van zaken. Hier waren het de smalle kanalen in onze Noordelijke provinciën, met hun nauwe sluizen en bruggendie tot den bouw van kleine en trage vaartuigen grootendeels aanleiding gaven. Dat ook de voorname hulpbedrijven der scheepvaart, de scheepsbouw en het assurautiewezendezelfde oorzaken van ongezonde ontwikkeling ondervonden, volgt het medegedeelde van zelf. Onze scheepsbouwmeesters uit geraakten gewend aan een sleur, die verschillend was van hetgeen in het buitenland gevonden werd, en daar enboven doelmatig en winstgevend bleek. De assura deurs vonden in de verzekering der gouverneinents- produkten een gemakkelijk en zeker middel om geld te verdienen, dat het onnoodig maakte om naar andere wegen uit te ziendoch tevensvan het oogenblik dat het zou ophouden te werken, hen aan een zekeren on dergang blootstelde. Bij de hervorming onzer scheepvaartwetgeving in 1850 werd een nieuw tijdvak geopend, dat na dien tijd door maatregelen op verschillende tijdstippen, op on derscheiden gebied doch steeds in dezelfde richtingheeft voortgeduurd. Op het voorbeeld en den aandrang van Engeland werden de belemmeringen, die het verkeer in onze havens aan banden legden, opgeheven en de steun- selen, waarop de Nederlandsche scheepvaart rustte, wegge nomen. Gewijzigde beginselen van regeeringsbeleid deden hethooge vraebtcijter voor den overvoer der gouverne- ments-producten uit Indië aanmerkelijk dalen; het recht om op hunne beurt daarmede bevracht te worden, waar door men vroeger in een rustig dolce far n ente kon afwachten tot dat men weder aan de beurt lag werd voor onze schepen opgeheven en de bevrachtingen werden uitbesteed. In het belang der schatkist werd besloten een steeds grooter wordend gedeelte onzer producten op Java zelf te verkoopen, waardoor voor ieder, ook voor vreemde schepen, gelegenheid ontstond om ze, naar Nederland of naar elders waar men ze wilde hebben, over te voeren. Toen bleek het dat onze.,fraaie „Oostinjevaarders", zooals ze in de volkstaal genoemd werden, ook werkelijk niets meer waren dan beurtschepen op Indiëgelijk de handen van vele hunner gezagvoerders verkeerd stonden wanneer men hen op eenig ander dan het platgetreden spoor brengen wilde. Onze schepen met hun groote bemanningen en hun weelderige inrichting voeren duur en langzaam; gelukte het eene enkele maal eene voor- deelige reis naar andere streken dan de koloniën te doen, spoedig kwamen de vluggere, goedkoopere vreemdelingen ons verdringen en zelfs in de vaart op ons eigen Indië moesten wij in de concurrentie, zoodra die zich vertoonde, het veld ruimen. Dat die toestand nog verergerde toen de stoom op zijne beurt in het strijdperk trad, laat zich raden. Eerst voerde onze kleine zeilvloot een hopeloozen strijd tegen vreemde stoomschepen. Later kon onze zwakke stoomvloot in de vreemde havens, waar de Nederlandsche vlag reeds door beter toegeruste mededingers verdreven was, slechts zeer zelden wedijveren met de groote menigte vreemde stoomschepen. Daarom wendden ook onze stoombootmaatschappijen zich bij voorkeur tot het ter rein waar onze vlag bekend was en dus het gemakkelijkst meester kon blijven. Dat was vooral de vaart op de koloniën. Hier ontmoette zij echter in de eerste plaats de Nederlandsche zeilvloot, voor wie dus in de concur rentie der stoombooten barer eigen natie een nieuw gevaar kwam opdagen. In de enquête-verhooren komen dan ook herhaaldelijk klachten voor dat de regeering, door den overvoer harer producten en passagiers aan de stoomschepen der Nederlandsche maatschappijen toe te vertrouwendeze een onbillijk privilegie schenkt en de zeilvloot in den grond helpt boren. Kiezen wij thansna dit historisch overzicht van de lotgevallen onzer vlootdat men het deductief bewijs voor haar verval zou kunnen noemeneenige cijlers tot staving. Onze vlooteenmaal onder de grootsten dei- wereld, kwam in 1850 op de tabellen van den Engel- schen Board of Trade na de handelsmarines van Enge land, de Yereenigde staten en Frankrijk alzoo als vierde op de lijst. Thans zijn Italië, Duitsch- land, Noorwegen en Spanje ons over het hoofd gespron gen en nemen wij den achtsten of negenden rang in, ongeveer op eene lijn met Griekenland, Zweden, Oos tenrijk en Rusland. De plaats der stoomschepen in de handelsmarine der geheele wereld werd in de jaren 1870, 1872 en 1874 voorgesteld door de cijfers 15, 20 en 26 op iedere honderd zeeschepen. Voor Nederland was de verhouding in die jaren slechts 9, 15 en 20 ten honderd. Nog is deze vergelijking voor ons land eigen lijk te gunstigdaar de meest achterlijke natiën daarbij worden medegeteld. Nam men eene vergelijking alleen met de vooruitgaande vlaggen, dan kreeg de Neder landsche nog ongunstiger cijfers. Het getal der in Nederland gebouwde schepen is in de laatste jaren zeer gering. De schepen die benoodigd zijn worden nog veelal in het buitenland aangekocht; in 1873 overtrof het aantal der op die wijze in de vaart gebrachte schepen selfs dat der op onze werven ge bouwde. Het getal onzer reederijen verminderde van 1190 in 1859 tot 662 in 1874. Het aandeel onzer vlag in de scheepvaartbeweging, zoowel die in de Nederlandsche als in de meeste vreeemde havensis van 1850 tot nu geregeld en in groote mate achteruitgegaan. Uit Java worden thans ongeveer 54 pet. meer geladen schepen ingeklaard dan in 1850 doch de Nederlandsche vlag deelde daarin slechts voor 7 pet. Al het overige kwam ten voordeele van vreemden. Dat het personeel, onder al deze verschijnselen van teruggang, niet verbeterd is, behoeft nauwelijks ver melding. Onder de bepalingen, vroeger door de Han delmaatschappij gemaaktbehoorde dat op ieder schip een paar jongens moesten varenvoor opleiding tot matroos. Tegelijk met de gedwongene inkrimping der overige weelderigheid is ook aan dit nuttig gebruik een einde gekomen. „Een jongen in het werk is een man in den kost", zoo redeneeren de reeders. Het ge volg is dat de gezeten burgerstand, die vroeger een groot aandeel in ons zeevolk leverdezich daaraan bijna geheel heeft onttrokken, en zelfs de matrozen- instituten en kweekscholen slechts jongelieden van een veel te laag peil van ontwikkeling moeten opnemen. Aan derde stuurlieden bestaat volkomen gebrek. Wij staken hiermede voor heden ons overzicht. Tot aanmoediging onzer lezersdie anders misschien geneigd zouden zijn de lectuur hierbij te latenvoegen wij er bij dat het enquête-rapport ook nog iets anders dan Jobstijdingen bevat. Wij vernemen zegt het Vaderland dat de minister van oorlog in overleg met zijn ambtgenoo- ten bepaald besloten heeft zijn portefeuille neer te leg gen. Het schijnt echter in de bedoeling te liggen eerst zekerheid te hebben omtrent de optreding van een opvolger, voordat de generaal Weitzel werkelijk zijn demissie neemt. De Vlissingsche courant noemt thans als zaakgelas tigde der firma B rupp te Vlissingen den heer Jebsen. *Voor het examen voor surnumerair bij de Maat schappij tot exploitatie van staatsspoorwegen, dat heden te Utrecht plaats heeft, hebben zich aangemeld 24 personen, waarvan 16 reeds werkzaam zijn als volontair of schrij ver bij bovengenoemde Maatschappij. De Arnhemsche courant, die zich in der tijd maar niet vereenigen kon met de waardeering der verdiensten van generaal van Swieten, heeft thans een correspon dent te Bataviadie met ijver werkzaam is om de reputatie van generaal Pel af te breken. De groote grief van den correspondent tegen dezen laatsten be velhebber bestaat daarin, dat hij juist het tegendeel doet van wat van Swieten deed. Hij laat in den blinde voortdurend op alle mogelijke kampongs en hoopjes volk schieten; hij geeft aan gevangenen geen rijks daalders maar zendt hen op. Daardoor neemt de generaal ieder, militair zoowel als niet-militairin en daaraan heeft hij zijne bevordering en zijn komman- deurskruis der Willemsorde, welke onderscheidingen in Indië, volgens de correspondentie, menigeen ver wonderd hebben te danken. Op den legerkommandantgeneraal Whittonrust echter volgens den briefschrijver de grootste schuld. Hij heeft nog nooit aan den kommandant in Atchin gevraagd„Waar moet het heenwat zijn uwe plannen Als eenmaal de tijd des oordeels komt, dan zal men ook hem rekenschap vragen.

Krantenbank Zeeland

Middelburgsche Courant | 1875 | | pagina 1