MIDDELBURGSCHE
COURANT.
Donderdag
1 April.
1° 77.
1875.
LIJFSTRAFFEN.
Middelburg 31 Maart.
Dit blad verschijnt dagelijks met nitzondering van den Zondag, den 2en Paasch- en Pinksterdag en een der Kerstdagen.
De prijs per 3/m., franco is f 3.50.
II.
Bij het bespreken van de wijze waarop de lijf
straffen bij de marine afgeschaft moeten worden,
komt in de eerste plaats in aanmerking de vraag:
welke die straffen zijn en voor welke overtredin
gen ze volgens de wet worden opgelegd Die
vraag beeft, voor bet groote publiek, eenige om
schrijving noodig.
Sedert de afschaffing van het kielhalen en ra-
vallen, barbaarschheden die men reeds in 1854 als
overbodig beschouwde, heeft men bij de marine
nog slechts twee soorten van lijfstraf, dat zijn
slagen met „laarzen", of met „handdaggen", van
welke twee benamingen de eerste het dikke, de
andere het dunne eind touw aanduidt waarmede de
slagen worden toegebracht. Ook het sluiten van
arrestanten in de boeien kan onder de lijfstraffen
gerekend worden, doch blijftdaar men niet te veel
opeens moet verlangen en daar de publieke opinie
zich tot dusver tegen dit strafmiddel niet zoozeer
verklaard heeft, voorloopig buiten onze beschouwing.
Het laarzen behoort tot de straffen welke alleen
door krijgsradenna verleenden rechtsingang alzoo,
voor misdrijven, waarvan de minste desertie, dief
stal of verzet tegen meerderen in rang zijn, wortlen
opgelegd. Tot de vervanging dezer straf is eene
herziening van het crimineel wetboek voor de
marine noodzakelijk.
Wat de slagen met de handdaggen betreft, het
opleggen daarvan is bij het reglement van krijgs
tucht aan de scheepsbevelhebbers opgedragen. Het
behoort echter tot de eigenaardigheden onzer in
hooge mate verouderde marine-strafwetgeving, dat
bedoeld reglement wel de straf omschrijft, doch de
overtredingen niet aanwijst op welke zij toegepast
behoort te worden. Aan de kommandanten is,
volgens art. 30de handhaving der krijgstucht
„geheellijk toevertrouwd." Aan hun oordeel is het
overgelaten bij elk misdrijf eene keuze te doen
tusschen de lijst van straffen in artikel 29 genoemd,
welke van „het vuilste werk aan boord doen" op
klimt tot de bewuste „slagen met de handdaggen."
Tot aanvulling dezer leemte in het reglement,
dat kracht van wet bezit, zijn door opvolgende
ministers van marine prijzenswaardige, doch strikt
genomen onwettige pogingen aangewend. Zoo werd
in de instructie voor de kommandeerende officieren
voorgeschreven dat lijfstraffen alleen behoorden te
worden opgelegd voorinsubordinatie (met woorden),
diefstal (kleineren namelijkdaar de groote tot het
ressort der krijgsraden behoort) en veelvuldige her
haling van vroeger lichter gestrafte overtredingen.
Sedert 1871 komt deze bepaling niet meer in de
instructie voor. Waarschijnlijk heeft men begre
pen dat eene verkorting der bij de wet aan de
bevelhebbers toegekende oppermacht, in eene bij
koninklijk besluit vastgestelde instructie niet thuis
behoorde. Ofschoon dus feitelijk de kommandant
nog, als voor dertig jaren, volkomen vrij is om
eene kwajongensstreek door geeselstraf te doen boe
ten, mag men echter aannemen dat de sedert ja
ren gevolgde praktijk, gevoegd bij het streng toe
zicht, dat tegenwoordig zoo in Nederland als in
Indië op de strafregisters gehouden wordt, de op
legging der lijfstraf tot de omschrevenezwaardere
overtredingen beperkt.
Het is hier de plaats voor eene opmerking, die
ons weder voor een oogenblik met de verdedigers
der lijfstraffen in aanraking brengt. Gewoonlijk
worden door hen onder de redenen voor haar be
houd aangevoerd, de onhebbelijke gewoonten van
het jonge scheepsvolkdat? uit de onderste lagen dei-
maatschappij afkomstig, aan ordegehoorzaamheid
noch zindelijkheid gewend, alleen door pijnlijke ar
gumenten te regeeren is. De heer Nierstrasz hing
in de kamerzitting van 11 December jl. nog een
half walgelijkhalf humoristisch tafereel op van een
oorlogsbodem, die uit Nieuwediep voor het eerst
in zee komt, met 300 zeezieke „jongelui uit Am
sterdam" aan boorddie in de kleine ruimte van
een schip tot hun plicht gebracht moeten worden.
„Dat soort is niet door sermoenen of andere straf
fen goed te maken" voegde de afgevaardigde uit
Delft er bij.
De heer Nierstrasz zag echter over het hoofd dat,
volgens de reeds sedert jaren bij de marine gevolgde
en voorgeschrevene praktijkvoor overtredingen
als waarop hij hier het oog had, geen lijfstraffen
mogen opgelegd worden. Zulke jongelui kunnen,
vooral als zij zeeziek zijnsmeriglui, onverschil
lig, onordelijk wezen; maar volgens de instructie
voor de kommandeerende officieren moet men zich
aan insubordinatie, aan diefstal of aan veelvuldige
herhaling van andere misdrijven schuldig maken,
alvorens voor eene dracht slaag in aanmerking te
komen. Er bestaat dus strijd tusschen de woorden
van den heer Nierstrasz ^en andere voorstanders
der lijfstraffen, en hun werkelijk verlangen. Wil
men zulke peccadïllesals waarop hij het oog had,
met slagen straffen dan wapene men weder als
voorheen ieder „baksmeester" (dat is de onder
officier die over het jonge volk in het scheepsleven
een soort van vaderlijke macht uitoefent) met een
dik, geteerd eind touw, men geve den provoost
weder de macht tot het uitdeelen van „dozijntjes",
maar men dringe vooral niet in de volksvertegen
woordiging er op aan dat „het niet meer van de
luimen van den een of anderen onderofficierofficier
of kommandant afhange om de straffen toe te passen."
Het komt er dus op aan, daar niemand de lijf
straffen voor „dagelijksch gebruik" terug verlangt,
ze af te schaffen als uiterst schrikmiddel. Wij
trachtten in ons vorig opstel aan te toonen op welke
gronden die afschaffingnaar de eischen van onzen
tijd, gevorderd wordt. Wat nu de vervanging be
treft, heeft men natuurlijk een ruim gebied van
allerlei strafmiddelen vóór zich. Men zal in den
aanvang met sommigen daarvan wellicht eene proef
moeten nemen, alvorens tot een bepaald stelsel te
geraken Opsluiting van eenigen duur, die op onze
kleinste oorlogsschepen, uit gebrek aan ruimte,
moeilijk toe te passen is, zal op de grootere zelden
geheel onmogelijk wezen. Liggen de schepen ter
reede, in Indië of in Nederland, dan kunnen de
kleine vaartuigen gebruik maken van de arrestan
ten-verblijven aan boord van de groote. Op vele
Indische stations zou een afzonderlijk arrestanten-
verblijf voor het scheepsvolk aan den wal kunnen
worden ingericht, gelijk zulks in Fransche en En-
gelsche zeeplaatsen reeds gebruikelijk is.. Bovendien
komen ook straffen in geld in aanmerkingtot welke,
bij de tegenwoordige administratie der traktementen,
weinig gelegenheid bestaatdoch die, indien men be
sluiten kon daarin verandering te brengennaar onze
meening in 't geheel zulk een onbeteekenend strafmid
del niet zouden wezen als men zich dikwijls voorstelt.
Men late zich, bij de beoordeeling dezer straf
middelen niet van den weg brengen door de voor
gewende onverschilligheid der matrozen. De heer
Duhne haalt, als bewijs hoe die onverschilligheid
door sommigen als een soort van flinkheid voor-
géwend wordt, het voorbeeld aan van een paar
matrozen, die wegens insubordinatie voor 15 jaren
naar de strafgevangenis te Leiden verwezenop
luchtigen toon over hun vonnis spraken. Datzelfde
uittarten vindt men bij groote misdadigers zelfs
tegenover de doodstraf; het is de schadelijke uit
was van een oorspronkelijk loffelijk en vruchtbaar
beginsel der menschelijke natuur, doch het bewijst
nog volstrekt niet dat de veroordeelden werkelijk
hun straf zoo licht tellen als zij voorgeven. Zeker
zouden de voorbeelden van voorgewende onverschil
ligheid tegenover de lijfstraffen nog talrijker kun
nen opgenoemd worden. Onverschilligheid in dat
opzicht is onder de matrozen een soort van point
cChonneur. Toch is de heer Nierstrasz overtuigd
dat de vrees voor die straffen voldoende is om
„er den schrik in te houden."
Als een maatregel, die met het afschaffen dei-
lijfstraffen noodzakelijk gepaard moet gaan, en
tevens in het algemeen op het gehalte van ons
scheepsvolk op den duur heilzaam zou werken,
beschouwen wij echter de invoering bij de marine
van eene zoogenaamde „klasse van discipline."
Onverbeterlijke sujetten, door de gewone correctie
middelen niet te regeerenkonden daarin geplaatst
en, voor zoover de gelegenheid er toe bestaat, op
een afzonderlijk strafschip vereenigd worden. Daar
door zou een blijvend onderscheid gemaakt worden
tusschen het gewone scheepsvolk de groote
meerderheid en de enkelen, die men op bijna
ieder schip aantreft, waarmede niets aan te vangen
is die eene geheele bemanning bederven en die
op dit punt gelieve men hier vooral te letten
een onevenredig deel van het aantal der thans bij
de marine opgelegd wordende lijfstraffen op hun
strafregister vereenigen. Onderscheid in traktement,
in kleeding, in werk, in voeding (b. v. wat het
buitenslands verstrekt wordende rantsoen sterken
drank betreft), in algemeene behandeling, zouden
de plaatsing in zulk eene straf-divisie, zelfs indien
tegen het invoeren van een afzonderlijk strafschip
onoverkomelijke bezwaren mochten bestaan, naar
wij gelooven, voldoende doen zijn om den schrik,
dien de heer Nierstrasz wenschelijk acht, in het
jonge volk te houden.
Wij zullen het hier voorloopig bij laten, daar
de wetsvoorstellenmet welke de ministers van
justitie en van marine ongetwijfeld spoedig voor
de staten-generaal zullen verschijnengeschikte
gelegenheid zullen opleveren tot het bespreken dei-
bijzonderheden van de quaestie. Slechts dit wen-
schen wij nog op te merken dat het denkbeeld van
den minister van marine om de lijfstraffen alleen
in het reglement van krijgstucht af te schaffen,
doch ze in het crimineel wetboek te behouden, ons
geheel onaannemelijk voorkomt.
Wij zouden het haast nog beter achten alles te
laten zooals het is, dan tot zulk een onvoldoénde
„partieele regeling" te besluit en. Het is waar dat
voor de afschaffing der crimineele lijfstraffen eene
herziening van het crimineel wetboek noodig is,
en dat deze laatste weder in verband staat tot de
hervorming van ons geheele strafstelsel. De
proef zou echter te nemen zijn of onze wetgevende
macht over dit gewichtig onderdeel van ons straf
recht, bij uitzondering, niet tot overeenstemming
kan geraken. De politiek is er althans niet recht
streeks in betrokken en het zou wel wonder wezen
als eene verzameling van zoo uitstekende rechts
geleerden, als onze kamer telt, het over de grondsla
gen van ons maritiem strafrecht niet eens kon worden.