iG, MIDDELBURGSCHE COURANT. r 09. md, Maandag 1875. 22 Maart. |e. GOES •ikzee m. D AM. 1 Middelburg 20 Maart. ONZE ONAFHANKELIJKHEID. de den T 3,30, 7 1 u.) 4,40, 8. Middel- 3,- 3- un 0,30 u. 0,30 0,30 0,30 2,15 2,15 2.80 6.20 i.4l 6.45 8 8.16 5. 8.50 5.50 9.8 1.28 10.8 1.3 10.29 J.18 10.86 J.30 10.45 7.25 8.32 8.51 9.20 7.— 7.50 8.10 1 8.30 Bit blad verschijnt dagelijks met uitzondering van den Zondag, den 2en Paasch- en Pinksterdag en een der Kerstdagen. De prijs per S/ixi., franco is f 3.50. BIJ DEZE COURANT BEHOORT EEN BIJVOEGSEL, bevattende: vervolg Binnenland, Gemengde berichten, Staten-generaal en Gemeenteraad van Middelburg. De geschriften, door Nederlanders in vreemde talen uitgegeven, volgen elkander in den laatsten tijd snel op. Voor eenige maanden ontlokte het feit dat eene talentvolle jonge schrijfster haar eer ste werk, een treurspel, in het Duitsch geschre ven hadaan velen een.kreet van afkeuring. Thans heeft de heer Groen van Prinsterer zijne langver wachte wederlegging van Motiey's Geschiedenis van Oldenbameveld in de Fransche taal uitgegeven. Bewijs genoeg dat het talent of het genie zich in zijne uitingen niet binden laat aan eene moedertaal. Vooral wanneer die over geen uitgestrekter grond gebied te beschikken heeft dan de Nederlandsche, is een schrijver dikwerf gedwongen tot andere taalvormen zijne toevlucht te nemenwanneer hij tot een grooter publiek dan dat zijner landgenooten het woord wenseht te richten Die reden heeft ook den heer Halverhout, oud kapitein-luitenant ter zeebewogen om van de Fransche taal gebruik te makentoen hij een ant woord wenschte te schrijven op de voor korten tijd in het Engelscli verschenen brochure: „Pruisen in betrekking tot de buitenlandsclie staatkunde van Engeland", waarin de Duitsche (lees: Pruisische) eer- en heerschzucht werden voorgesteld als in het algemeen voor Europa's rust de grootste gevaren opleverend, en in het bijzonder, door het bedrei gen der Nederlandsche onafhankelijkheidook voor de veiligheid van Engeland reden gevende tot de ernstigste bezorgdheid. Het geschrift van den heer Halverhout ('1 Indé- pendance des Pays-Bas, Breda bij Broese en c°.) bevat in zijne 14 bladzijden druk zoovele gedachten en stellingenvaak in gelukkigen, somtijds in wei sprekenden vorm voorgedragen, dat wij noodzake lijk tot soberheid verplicht zijn in onze aanstipping van eenige der voornaamste behandelde punten. Hoofdstrekking van zijn geschrift is aan te toonen dat ons land van de Duitsche zucht naar overheer- sching weinig te vreezen heeft. Hij bestrijdt de meening dat ingeval van een tweeden oorlog tussclien Duitschland en Frankrijk, het eerste werk der twee vijanden zon zijn de bezetting van België door de Fransche, en die van Nederland door de Duitsche legers. „Zonder mij een tacticus te noemenschrijft de heer Halverhout, geloof ik niet dat de maar schalk von Moltke of zijne opvolgers zoo handelen zouden. Naar mijn inzien is Duitschland uit een krijgskundig oogpunt vrij wat sterker, zoolang het op zijn noordwestelijke grens door een onzijdig land gedekt wordt, indien althans (wij spatieeren) dat land in staat is- zijne onzijdigheid te doen eerbiedigen. „Op het oogenblik zijn de Fransche legers alleen bij machte om het Duitsche grondgebied aan te tasten, nadat zij België of Luxemburg zijn door getrokken. „Wat de begeerte van Duitschland betreft naar eene oorlogsmarine, is het bewijs reeds geleverd dat het keizerrijk het Nederlandsch grondgebied niet noodig heeft gehad om zich dat verdedigings middel te scheppen. De bevolking der kusten van Sleeswijk-Holstein levert uitmuntende zeelieden op. De meening dat de tegenwoordige Duitsche zee macht op kunstmatige wijzem het leven is geroe pen en dat zij door eene enkele nederlaag vernie tigd zou wordenberust eene dwaling. De Duitsche marine is op dit oogenblik reeds een zeer degelijke macht en men zou met eenigen grond kunnen beweren dat er op het oogenblik geen oor logsmarine bestaat, wier schepen zoo goed uitge rust zijn als de Duitsche." jj Als de beste waarborgen voor de onafhankelijk heid zoowel van Nederland als van Belgiënoemt de heer Halverhout onze vrijzinnige staatsinstellingen, onze nationale zeden en ons. recht. „Nederland is eene afzonderlijke natie, meteene eigen taal en eene rijke nationale letterkunde, welke hare geschiedenis bij eeuwen telt. Zij bezit een koninklijk vorstenhuisdat met de natie groot is geworden. De natie is te vrijzinnig van denkbeelden en te onafhankelijk van geest, om zonder heftigen tegenstand zich onder het juk van vreemdelingen te buigen." De schrijver herinnert, als een feit dat de ge makkelijke inlijving van het Nederlandsch grond gebied in den weg zou staan, aan het bezit onzer uitgestrekte koloniënwaardoor wij de tweede kolo niale mogendheid der wereld zijn, hetgeen, als men in het buitenland over ons land spreektte dikwijls vergeten wordt. „Wie zich van de sleutels van Amsterdam mocht meester makenzou die van Batavia nog niet in zijn bezit hebben. Men houde vooral in het oog dat Nederlandsch-Indië een begeerlijk goed zou zijn, niet slechts voor Duitschlandmaar ook voor Frank rijk dat door het bezit van het nabijgelegen Cochin- china gemakkelijker in de gelegenheid zou zijn om ons Indië te veroveren dan het Duitsche rijk." Met al deze denkbeelden kunnen wij ons volko men vereenigen en het is misschien wenschelijk geweest dat zij eens door een Nederlander, in eene algemeen verstaanbare taal werden uitgesproken. Toch komen er in het geschrift van den heer Hal verhout enkele uitdrukkingen voordie wij ge- wensclit hadden er niet in aan te treffen. Wij bedoelen zijne herhaaldelijk verkondigde sympathie voor Duitschland. Niet die sympathie beschouwen wij op zichzelve als gevaarlijk, wel het openlijk uitspreken er van. De heer Halverhout vergist zich wanneer hij schrijft dat eene mogelijke inlijving van Nederland eene zaak isdie in Duitschland alleen onder han delsreizigers besproken wordt. Die inlijving maakt deel uit van de geregeld behandeld wordende, door veleu aangeuomeue, theorieën van het tegenwoordige wetenschappelijke Duitschland. Van daar is zij reeds tot in sommige lagen der niet-geleerde wereld doorgedrongen. Ieder Nederlander, die eenigen tijd aan gene zijde van den Rijn heeft doorgebracht, zal waarschijnlijk weten te vertellen van ontmoe tingen, die hij onder de Duitsche burgerij gehad heeft, waaruit duidelijk bleek dat onze aanstaande ineensmelting met den grooten „broederstam" door velen slechts als een quaestie van tijd (liefst van niet zeer langen tijd) beschouwd wordt. Den sterksten waarborg dat de wenschen dezer pan- Germanisten vooreerst niet tot eenige poging van uitvoering zullen geraken, vinden wij in de gezindheid niet van het Duitsche volkmaar van zijne regeerders. Het komt ons onwaar schijnlijk voor dat prins Bismarck met zijn koel, berekenend verstand of keizer Wilhelm na zijne vele veroveringen, geneigd zou wezen het kolos sale rijkdat reeds aan pijnlijke en misschien verderfelijke uitwassen lijdt als Elzas-Lotharingen en Noordelijk Sleeswijk, nog te vergrooten met een land als Nederland, dat met al de kracht der wan hoop of zooals de heer Halverhout ergens zegt, „als eene tijgerin die hare welpen verdedigt," zich tegen inlijving zou verzetten. Maar wanneer wij in zijn geschrift uitdrukkingen lezen als deze„Onze sympathieën zijn aan den kant van Duitschlanden wellicht zal over eene eeuw, wanneer Duitschland dezelfde vrijzinnige staatsinstellingen zal bezitten als wij, eene nauwe I verèeniging (une union intimè) totstandkomen," dan houden wij ous hart vastterwijl wij be denken dat ook Duitschers deze woorden zullen lezen. Evenals men tijdens het beleg van Parijs, met wetenschappelijke en barbaarsche pedanterie, sprak van het „psychologisch moment" voor het bombardementzoo zullenvreezen wijvele der pan-Germanisten, in die woorden van het over'tal- gemeen zeer vriendschappelijk voor Duitschland geschreven boekje des heeren Halverhout, aanleiding viuden om te beweren dat het psychologisch mo ment onzer inlijving niet verre meer verwijderd is. Tot zulke gedachten moet, van Nederlandsche zijde althans, geen aanleiding gegeven worden. Wij weten wel dat zulks ook volstrekt de bedoe ling van den heer Halverhout niet is. Maar als het zoo op de daken Verkondigd wordt dat wij eene union intime als eene wenschelijke zaak beschouwen, dan zouden de machtige buren wel eens aan zich zelf de beslissing kunnen voorbehouden, of die „union" nog eene eeuw op zich moet laten wachten eu of zij geschieden moet paüiblement et comme d'xin commun accord. Men zou ons dan wellicht van tegenstrijdigheid beschuldigen, indien wij evenals de heer Halver hout, na eerst ons verlangen naar aansluiting te hebben uitgesproken, ten slotte, het devies der Rolian 's tot voorbeeld nemende, antwoordden Francais ne daigne, Anglais ne puis, Prussien ne veux, N'eerlandais je snis. Door de heeren Tideman en Smitvan den Kinderdijk, werd heden middag met het gemeentebestuur van Vlissingen een onderhoud gevoerd over den afstand van den Peperdijk enz. aldaar, welke noodig is bij de eventueele overneming der voormalige rijkswerf. Het gemeentebestuur heeft dien afstand goedgekeurd, waar door de onderhandelingen zijn afgeloopen en de exploi tatie der werf door den heer Smit zoo goed als ver zekerd is. Den 22tn April a. zal een vergelijkend examen plaats hebben van aspiranten naar de betrekking van surnu merair bij de Maatschappij tot exploitatie van staats spoorwegen. Zij die genegen zijn aan dit examen deel te nemen zullen zich vóór of op den 20en April e. k. bij gewonen brief, franco moeten wenden tot denseore- taris der Maatschappij te Utrecht. De Staats-courant van gisteren bevat eene mededeeling der door den minister van binnenlandsche zaken vast gestelde bepalingen voor de levering van tras ten behoeve van werken onder het beheer van het depar tement van binnenlandsche zaken in de bestekken op te nemen. In de Staats-courant van heden is opgenomen het koninklijk besluit van den 28c" Februari jl., bepalende de plaatsing in het Staatsblad van de tusschen Neder land en Duitschland op 13 November 1874 te Berlijn gesloten overeenkomst tot regeling van den aanleg van een spoorweg van Enschedé naar Dortmund.

Krantenbank Zeeland

Middelburgsche Courant | 1875 | | pagina 1