BIJVOEGSEL
RIDDELBllRGSGHE COIIRANT
itaten-generaaH.
VAN DB
van Donderdag 4 Maart 1875. N° 54.
Middelburg 3 Maart.
De gemeenteraad van Brouwershaven heeft een
adres aan de tweede kamer ontworpen, waarin de in
het spoorwegvoorstel-Kappeyne voorkomende lijnen van
Zevenbergen, langs Steenbergennaar Bergen op Zoom,
van Steenbergen naar het Zijpe en van het Zijpe, langs
Zierikzee, naar Brouwershaven worden aanbevolen.
Tot ondersteuning daarvan wordt in de eerste plaats
gewezen op de belangen van den handel. Wat Gux-
haven voor Hamburg, Bremerhaven voor Bremen is,
dat is volgens het adres Brouwershaven voor de
Maassteden en Dordrecht, namelijk een veilige voor
haven. De gemeenteraad geeft verder in overweging
dat de ligging van Brouwerhaven voor den handel
van Zuid-Holland voordeeliger en gemakkelijker is dan
de haven van Vlissingen de schepen toch, voor de
Maassteden of Dordrecht bestemd, en die dieper gaan
dan 50 decimeter voor Dordrecht en 52 voor de andere
havensmoeten alle daar lossen. Yoor den handel van
Rotterdam, 'Schiédam, Dordrecht enz., is het dus van
belang dat de gemeente met -een spoorweg is verbon
den opdat de goederen, per schip aangebracht, ook bij
ijsgang naar hunne bestemming per spoor kunnen ver
voerd worden. In de concessie-aanvrage tot aanleg van
spoorwegen in Nederland met memorie van toelichting
van de Rotterdamsche bank c. s., leest men dan ook
„de lijn vah Brouwershaven naar Roosendaal of Zeven
bergen zou onze beste reede met het binnenland ver
binden en de eilanden Schouwen en Duiveland en Sint-
Philipsland met den vasten wal verbinden. Tusschen
Duiveland en St.-Philipsland zou een stoomovervaart
te verkiezen zijn; van St.-Philipsland zou de spoor-
wegdam over de Slikken van de Heene loopen en aan
slibbing in de hand werken."
Vervolgens worden nog de belangen der vruchtbare
eilanden Schouwen en Duiveland met hunne 25,000 in
woners en dat der gemeente Brouwershaven zelve
tot ondersteuning van het adres aangehaald.
Dit stuk is bij de verschillende gemeentebesturen der
beide eilanden ter teekening gelegd.
Rechtzaken.
In de maand December jl. bemerkte een landbou
werszoon uit een gemeente in de nabuurschap van
Zierikzee, die met een spade in de hand en een hond
bij zich, des namiddags omstreeks 4 uren, van zijn
werk naar huis ging, dat zijn hond toeschoot op een
haas, die op eenigen afstand in een strik was vastge
raakt. Hij ging daarop naar zijn hond, verwijderde
dien van den haas die reeds dood bleek te zijn,
begroef dat dier dadelijk op de plaats zelf en ging
heen, doch werd, nog voordat hij zijne woning had
bereikt, aangehouden door een jachtopziener, die hem
aanzeidedat hij in overtreding wasen die later den
haas opgroef en in beslag nam.
Dat feit werd gebracht voor den kantonrechter van
Zierikzeedie het beschouwde als het bemachtigen van
een haas door middel van een wildstriken den hazen-
begraver veroordeelde tot eene boete van f 20.
Van die uitspraak kwam de veroordeelde in hooger
beroep, en den 26en Februari werd zijne zaak bij de
rechtbank behandeld. De verdediger van den beklaagde
wees er nadrukkelijk op, dat hier aan geene overtre
ding van artikel 15 der jachtwet te denken vielom
dat de beklaagde (die ten sterkste ontkende den strik
te hebben gezet, en zoowel bij den kantonrechter als
bij de rechtbank te kennen gaf, dat hij den haas had
begraven omdat hij anders zijn hond niet naar huis
had kunnen medekrijgen) niet kon gezegd worden,
door het begraven van den haas dien zich te hebben
toegeëigendof hem te hebben bemachtigd.
Met belangstelling ziet men de uitspraak der recht
bank tegemoet. {Z. Nieumb.)
fiemengde berichten.
Eenigen tijd geleden werd door de Britsch-Indische
regeerh)g gevangen genomen de Gaccowar van Baroda,
wegens poging tot vergiftiging van den Engelschen
resident aldaar. In het paleis van den Gaccowar zijn
o. a. in beslag genomen twee gouden en twee zilveren
kanonnenwaarvan de gouden ieder 30,000 ponden
sterling moeten gekost hebben. Zij waren met rood
zijden kleeden bedekt en aan de zorg van een speciaal
artilleriekorps toevertrouwd.
Ten aanzien van de werkzaamheden van von
Bismarck schijnt thans te zijn beslistdat de rijkskan
selier tot herstel van zijne gezondheid weldra verlof
zal nemen tot den aanstaanden herfst en de secretaris
van staat von Bfilow met den geheimraad von Rado-
witz zijn werk zullen overnemen. Laatstgenoemde
wordt weldra uit S'. Petersburg te Berlijn verwacht.
De redacteur van de Beiersche Neue freie
Volks-Zeitung iswegens beleediging van keizer Wil
helm bij verstektot 10 maanden gevangenisstraf
veroordeeld.
De minister van onderwijs en schoone kunsten in
Frankrijk heeft aan den directeur voor de laatstgenoemde
afdeeling een brief gezondenwaatin hij hem opmerk
zaam maakt op den toestand van verwaarloozing, waarin
de graven van Molière en Lafontaine op Përe-la-Chaise
verkeeren. De minister wenscht, dat voor de eer dei-
wetenschap daarin zoo spoedig mogelijk verandering
zal komen en verzoekt den directeur hem zoo spoedig
mogelijk een rapport over deze aangelegenheid ted oen
toekomenmet de mededeeling of men zich tot eenvou
dige verbeteringen zal bepalen, dan wel of het beter
zou zijn om voor Molière en Lafontaine gedenkteeke-
nen op te richten in overeenstemming met de waardig
heid van de beroemde dichters zoowel als van Frank
rijk, tot welks meest beroemde zonen zij behooren.
Terwijl Spanje op het oogenblik nog geen eigen
lijke koningin heeft zijn vier zoogenaamde koninginnen
van dat land in levennl. Christineweduwe van Fer
dinand VII, in Frankrijk; Isabellemoeder van Alfon-
sus, eveneens in Frankrijk; de hertogin van Aosta,
gemalin van den ex-koning Amadeus in Italië, en einde
lijk de gemalin van „Karei VII" die zich ook koning
van Spanje noemt, woonplaats onbekend.
TWEEDE KAMEB.
Zitting van Maandag 1 Maart.
{Nader verslag.)
Zijn ingekomen de navolgende wetsontwerpen1° tot
verhooging van hoofdstuk VIII der staatsbegrooting
voor 1875 (in verband met de gewijzigde vestingbe-
grooting); 2" tot intrekking der wet van 29 Mei 1849
(houdende bepalingen omtrent een veranderde samen
stelling der kamers van den hoogen raad en der pro
vinciale gerechtshoven enz.); 3° tot wijziging van art. 84
der wet 'op de rechterlijke organisatie4° tot opheffing
van provinciale gerechtshoven en instelling van andere
5° tot verhooging van de Indische begrooting voor 1875,
ter beschikbaarstelling van gelden voor de aangevraagde
amortisatie van schuld.'
De algemeene beraadslagingen werden gevoerd over
het wetsontwerp tot regeling van den dienst en het
gebruik der spoorwegen.
De heer de Bruyn Kops verdedigde de algemeene
strekking van het ontwerp tegen de z. i. overdreven
bedenkingen daartegen. Men had hier de voortzetting
der algemeene beginselen van wetgeving op het spoor-
wegpolitie-toezichtaangevuld met hetgeen gevorderd
wordt door de veranderde eischen van het toenemend
verkeer, andere voorwaarden van vervoer en de nood
zakelijke aansluitingen. De klachten over te groote
regeeringsinmenging berusten op een verkeerde opvat
ting van het karakter van spoorwegconcessiën. De
staat, ze verleenende, geeft een onderwerp van eigen
lijke staatszorg uit handen en heeft dus het recht
waarborgen te verlangen voor het publiek belang. De
zoodanige bedoelt deze wetgelijk die van 1859te
schenken. Het bewijs dat tyrannie en autocratie van de
eindbeslissing der regeering tot dusver het gevolg waren,
moet nog geleverd worden. Dergelijke schrikbeelden
werden ook opgehangen tijdens de behandeling dor wet
tot voorloopige voorziening in zaken van waterschaps-
belangen en zij werden niet verwezenlijkt. De voor
gestelde dwangmiddelen zullen dan ook zeldzaam wor
den toegepast, maar voor de enkele gevallen van weêr-
spannigen tegenstand zullen zij goed werken.
Hij gaf toedat enkele punteno. a. die omtrent de
tarieven en de aansprakelijkheid der spoorwegdïrectiën,
nog toelichting behoeven ên misschien aangevuld kun
nen wordenmaar met de algemeene strekking van
het ontwerp kon hij zich vereenigen.
De heer Gevers Deynoot achtte dit „draconisch ont
werp" niet voor amendeering vatbaar en onaannemelijk.
Zijn hoofdbezwaren trok hij samen in vijf punten
1° De regeering gelast en regelt de exploitatie tot in
de onderdeelenterwijl de directiën verantwoordelijk
blijven; 2° de regeering beschikt naar willekeur over
het privaat eigendom der spoorwegmaatschappij3° de
regeering belemmertuit vrees voor het monopolie dei-
spoorwegen, het goederenvervoer, handel en nijverheid,
en vernietigt alle concurrentie4° het ontwerp schendt
openlijk bij coneessie verkregen rechten; 5° de regee
ring geeft geenerlei waarborgen tegen administratieve
willekeur.
De heer van den Berch van Heemstede kwam terug
op zijn vroeger geopperd denkbeeld dat de staat de
particuliere spoorwegen naastte en voor zijn rekening
nam. Het algemeen belang zou bij die onteigening zeer
behartigd worden.
De heer Godefroi had vooreerst twee formeele bezwa
ren. Ten eerstedat niet een wijziging van sommige
bepalingen der wet van 1859 wordt voorgedragen. Ten
tweededat over deze regeling geen deskundigen zijn
gehoord, zoodat het ontwerp in dien zin niet behoor
lijk voorbereid was. Aangaande de zaak zelve be
twistte hij de stelling van den heel- Kopsalsof spoor
wegondernemingen warén een zaak van publieke zorg.
Niet meer zijn zij dat dan gewone fabrieken, volgens
hem, en bijzonder toezicht, dat de spoorwegdireetiën
buiten het gemeen recht plaatst, was dan ook niet
geoorloofd, te minder omdat het monopolie der spoor
wegen de bron is van welvaart en voorspoed voor de
bevolking.
De heer Messchert van Vollenhovenerkennende dat
de tegenwoordige regeering veel verbeteringen in het
oorspronkelijk ontwerp heeft gebracht, had toch ook
principieelebezwaren. Alvorens hij ze ontwikkelde
gaf ook hij zijn leedwezen te kennen, dat over deze
zaak de wezenlijk zaakkundigen niet waren gehoord.
Zijn groot bezwaar was dat de verantwoordelijkheid
blijft rusten op de spoorwegondernemingen, terwijl de
staat bevelen kan geven, waartegen zij niets hebben
in te brengen al zijn zij in strijd met de eischen van
den dienst. Zijn tweede hoofdbezwaar is, dat aan den
minister van binnenlandsche zaken wordt overgelaten
in hoogste ressort te beslissen wat behoort tot de
behoorlijke uitoefening van den dienst, hetgeen, bij
de toenemende en veelzijdige eischen tot ver strek
kende gevolgen kan leiden. Èan de ministerieele beslis
singen omtrent den spoorwegdienst zeiven verlangde
hij hooger beroep. Ook hij kwam verderop grond
der termen van de concession, op tegen de stelling
van den heer Kops, dat een spoorwegconcessie is een
opdracht door den staat van hetgeen anders van staats
wege had moeten geschieden.
De heer Rutgers van Rozenburg schreef aan de
handelingen van de spoorwegdireetiën zeiven toe de
antipathiewelke het publiek tegen haar heeft. Zon
der zich aan de verontwaardiging van dat publiek te
storenmoet de kamer onpartijdig recht spreken jegens
den beschuldigde. En dan achtte hij scherp toezicht
noodig, bij gemis van concurrentie, die tot ijver jegens
het publiek aanzet. De staat is verplicht de spoorweg
trafiek niet uit handen te geven dan onder het noodig
toezichtonder de noodige waarborgen voor het publiek
en de bepalingen daarvoor moeten niet maar nuda
precepla zijn, doch van strafbepalingen en dwangmid
delen vergezeld gaan. Het ontwerp kon nog minder
streng worden gemaakt; maar uit een oogpunt van
politietoezicht doet het misschien nog niet genoeg. Aan
den anderen kant mag de wetgever zich niet te veel
mengen in de inwendige huishouding der spoorweg
direetiën, ofschoon ook hier de wet nog aanvulling
behoeft.
De minister van justitie verdedigde het ontwerp tegen
het betoog van sommige sprekers dat spoorwegonder
nemingen, ten onrechte zouden gesteld worden buiten
het algemeen recht. Hij merkte op, dat de daarvoor
vigeerende bepalingen reeds bestaan sedert 1859 en
ook niet na verwerping van deze wet zouden verdwij
nen. De minister formuleerde het karakter van een
concessie aldus: vergunning tot het maken van een
publiek werk en tot het exploiteeren daarvan ten dienste
van het publiek, onder het genot der voordeelen, welke
die exploitatie oplevert. De minister beriep zich ver
der op hetgeen ten deze in het buitenland bestaat en
op hetgeen, zonder bezwaar, in den geest dezer wet
in de oudste concessiën werd opgenomen.
De minister van binnenlandsche zaken merkte op,
hoe aanhoudend klachten rijzen over gebreken in het
spoorwegverkeer tengevolge van het beweerd gemis aan
behoorlijk toezicht. Om die klachten te doen ophouden
moet men de regeering in staat stellen dat toezicht uit
te oefenen. De spoorwegondernemers weten dat zij
zich, bij de aanvaarding der concessie, aan de van
staatswege te geven voorschriften moeten onderwerpen.
Uit de bepalingen van het ontwerp trachtte hij even
wel aan te toonendat de regeering volstrekt niet be
doelt de spoorwegondernemingen te tyranniseeren of
vogelvrij te verklaren. De meeste der voorgestelde be
palingen komen dan ook in de voorwaarden van reeds
verleende concessiën voor. De regeering heeft het ont
werp van hare voorgangers intusschen nog zooveel
mogelijk verzacht, vooral ook om meerdere waarborgen
te erlangen voor de spoorwegdireetiën. Maar nu moest
men ook niet reageeren tegen de reeds wettelijk vast
gestelde beginselen. Die strekking hadden nochtans de
meeste redevoeringen.
Vóórdat de minister van binnenlandsche zaken het
woord voerde, was door de heeren Godefroi, 's Jacob,
MirandolleTakViruly, van Loonde Roo en Rutgers
van Rozenburg een voorstel ingediend tot het houden
van eene enquête omtrent de regeling van het toezicht
op de spoorwegdiensten. Dat voorstel werd, overeen
komstig het reglement van orde, naar de afdeelingen
verzonden.
Naar aanleiding van dat voorstel stelde de heer Go
defroi alsnu voor, ook namens de leden die het enquête-
voorstel hadden ondersteund, om de beraadslagingen
over het wetsontwerp onbepaald uit te stellen.
Na eene langdurige gedachtenwisseling tusschen de
heeren Godefroi, Heydenrijckde Bruijn Kops, Wasse-
naer, Messchert, Wybenga, Blussé, Begram, Haff-
mansTakvan Loon en den minister van binnen
landsche zaken, werd de motie tot uitstel verworpen
met 44 tegen 18 stemmen.
De voorzitter deelde mede, dat Dinsdag voormiddag
de gewijzigde vestingbegrooting in de sectiën zou wor
den behandeld.
Zitting van Dinsdag 2 Maart.
{Nader verslag.)
Zijn ingekomen de volgende wetsontwerpen1' rege
ling der bestemming eener som van f 5,048,177.37,
waarmede de afdeeling bijdrage van Nederlandsch-Indië
aan de middelen tot dekking van 's rijks uitgaven van
het Ie hoofdstuk der Indische begrooting voor 1875 is
verhoogd. 2° Machtiging tot schenking aan de ge
meente Hillegersberg van de onverdeelde helft in de