»P, [US, F 24. MIDDELBURGSCHE Donderdag 1875. COURANT. 28 Januari )0p k van 1st OTTERDAM. Middelburg 27 Januari. Gezicht n. Een eiburg. :s van een gang 1875, )op; adies bij ilsmede Man- 1TTING. tmeel, tegen NIER Hz., te «Til of net tAAGD, liefst ;ter P aan het ie gemeubi- lertje. Adres •errogge f 5; ftijstmeel nheid tot kost kamer. Adres MEIJER. deneen JON- Brieven onder RT WEDDING. Februari. Rotterdam 'smor. 10,u. 10- n 8,15 n 0,30 ti 9,30 1 10,30 4.20 4.30 12.30 3.41 2.38 5 5.50 7.28 8.3 8.18 8.30 6.20 6.45 8.16 8.50 9.8 10.8 10.29 10.36 10.45 17 12.15 7.25 10 1.35 8.32 29 1.55 8.51 2.25 9.20 *3.2 7-— iO 3.35 7.50 10 3.53 8.10 25 4.10 8.30 Dit blad verschijnt dagelijks met uitzondering van den Zondag, den 2en l'aasch- en Pinksterdag en een der Kerstdagen. De prijs per '3/m-, franco is f 3.50. In de zitting der eerste kamer van den 13 Januari vestigde de heer Borsius de aandacht der regeering op een zeer oude zaak, welke waarschijnlijk slechts aan weinig Nederlanders in bijzonderheden bekend is, en evenwel meer bekend verdiende te zijn. Het is toch eene quaestie van eerlijkheid en voordeelwelke achter het diplomatieke vraagstuk verborgen is, dat men ge woon is „de Luxemburgsche schuld" te noemen. Mag men daaromtrent onverschillig wezen? Toen in 1830 het schoone rijk uiteen spatte dat in 1814 door de diplomaten op het Weener congres zoo netjes op de kaart van Europa uitgeknipt was om als voormuur tegen de veroveringszucht van Frankrijk te dienen, bleven er drie brokstukken over, welke door het Londensche tractaat van 1839 voor goed tot een zelfstandig en onafhankelijk bestaan werden geroepen: het koninkrijk België, het koninkrijk der Nederlanden en, ofschoon door den persoon des konings met dit laatste verbondenhet zelfstandige groothertogdom Luxemburg. Gelijk bij iedere boedelscheidingzoo waren ook hier financieele regelingen te treffen en zoo werd dan ook bepaald dat èn door België èn door Luxemburg ieder een gedeelte van de nationale schuld betaald zou wor den, in welke zij, als deel en van het vroegere konink rijk, tot den len Januari 1831 gedeeld hadden. Het bedrag dezer schuld was voor Luxemburg, naar even redigheid zijner bevolking van 149,088 zielen, eene som van 248,379 jaarlijksof gekapitaliseerd tegen 5 pet., bijna vijf millioen gulden. Ziedaar wat men oorspronkelijk beweerd heeft dat Nederland van Luxem burg te vorderen had en waarom men meende te kunnen spreken van „Luxemburgsche schuld." Het zonderlinge geval doet zich hier echter voor dat niet slechts de schuldenaar zijne schuld ontkent, maar van zijn kant beweert eene pretentie op den schuld- eischer te hebbenzoodat men in Luxemburg over de „Nederlandsche schuld" debatteert. De Luxemburgers beweren van 1815 tot 1830 geen deel uitgemaakt te hebben van het gemeenschappelijk NederlandschBel gische huishoudenmaar altijd een zelfstandig „groot hertogelijk" bestaan te hebben gevoerdzoodat zij met de staatsschuld van het ontbonden koninkrijk niet te maken hebben. Daarentegen verlangt het groother togdom van Nederland terug de opbrengst der rijks domeinen welke onder de regeering van koning Willem I publiek verkocht zijn en van wier opbrengst na 1 Januari 1831toen de scheiding tusschen het konink rijk en het groothertogdom een voldongen feit werd, een gedeelte in de Nederlandsche schatkist is gestort. Indien het mogelijk is het eerste gedeelte dezer twee ledige bewering te bewijzen, dan zal ongetwijfeld ook het tweede deel moeten toegegeven wordendaar Nederland zeker het recht niet gehad kan hebben om domeinen te verkoopen die in een onafhankelijk land gelegen waren. De onderhandelingen over deze quaestiën zijn sedert 1851 hangende, doch door de verschillende Nederland sche regeeringen, die elkander sedert dien tijd opge volgd hebben, op uiteenloopende wijze beschouwd. In 1859 verklaarde zich de toenmalige minister van bui- tenlandsche zaken, baron J. K. van Goltsteinbereid zich met eene betaling van ruim twee ton tevreden te zullen stellen, doch latere regeeringen hebben weder hoogere eisehen gesteld, en het is nu tengevolge eener verandering van ministeriewelke onlangs in Luxem burg heeft plaats gehaddat de heer Borsius het oogen- blik geschikt achtte om opnieuw de onderhandelingen te openen, welke, naar die afgevaardigde hoopte, er toe zouden kunnen leiden om de zaak langs den weg eener scheidsrechterlijke uitspraak uit de wereld te kunnen helpen. Deze zelfde verwachting wordt uitgedrukt in een klein geschrift, dat wij met bijzonder genoegen aan kondigen. Het is eene in de Fransche taal geschrevene brochureuitgekomen bij A. van Dorsten te Utrecht, getiteld „la Liquidation des Comptes entre le grand- duché de Luxembourg et le royaume des Pays-Bas." Schrijver daarvan is mr. C. P. K. Winckel, vroeger als redacteur der Samarangsche courant wegens zijne aanvallen op den gouverneur-generaal uit Indië geban nen en als zoodanig aan onze lezers niet onbekend. De heer Winckel, die in het groothertogdom gebo ren is, tracht in zijn geschrift op wetenschappelijke en rechtskundige gronden aan te toonen dat de eisehen van zijn geboorteland volkomen rechtmatig zijn en stelt, evenals de heer Borsius, het middel der scheidsrechter lijke uitspraak als den besten weg voor om aan deze netelige quaestie eene oplossing te geven, welke de eer der beide natiën ongeschonden zou laten. Zonder op het oogenblik aan de zeer ingewikkelde quaestie der Luxemburgsche schuld eene meer opzet telijke beschouwing te wijdenvestigen wij de aandacht van allen die het onderwerp besludeeren willen op den degelijken arbeid des heeren Winckel. De schrijver, die reeds vroeger op een ander zeer speciaal gebied, dat der rechtspleging bij de Nederlandsche zeemacht, zich hoogst verdienstelijk maakte, heeft door zijn laat- sten arbeid opnieuw getoond over welk een uitgestrekt veld zijne studiën zich bewegen. Voor een rechtsge leerde van zijne talenten zalvertrouwen wij de teleur stelling welke het vak der journalistiek hem heeft opgeleverd, eene aansporing wezen om zich voortaan te bepalen tot het ruime gebied, waarop hij met zoo veel vrucht werkzaam kan zijn. De volle concertzaal alhier bewees gisteren avond dat de voordrachten van mejuffrouw Kruseman door het Middelburgsch publiek nog altijd met onver flauwde belangstelling worden tegemoet gezien. Of aan die verwachtingen werd beantwoord? De zeer schaar- sche en weinig opgewekte toejuichingen, die aan de spreekster ten deel vielen, doen het tegendeel veron derstellen. Geen hand of voet bewoog zich bij naar optreden om haar de burgerlijke beleefdheid van een groet te brengen. Na het eerste gedeelte klonk een flauw applaudissementmaar zelfs aan het slot der voordracht bleek de geestdrift der bewonderaars van het talent van mejuffrouw Kruseman niet toereikend om haar de, anders gebruikelijke, eer eeDer terugroe ping te schenken. Die laatste beleefdheid had men hoe weinig demonstratief ons publiek ook wezen moge, dan toch kort te voren voor mejuffrouw Baart over gehad. Verdiende de leermeesteres niet eens wat men der leerlinge schonk? Van waar die koelheid? Verliest de „uitsluitend voor Amsterdam geschrevene" satire, door het langdurig rondzwerven in vreemde oorden iets van hare, oorspronkelijk wellicht groote pittigheid? Of is de voordracht, zijn de stemmiddelen der spreekster niet bestand tegen dewaarlijk schier bovenmenschelijke inspanning om dagelijkstelkens voor een ander publiek, na het afleggen eener vaak vermoeiende spoorweg- of stoombootreisdezelfde veertig bladzijden eigen schrift te moeten voordragen? Zoo groot is niemands ingeno menheid met eigen kooksel of doorhet eindeloos herkau wen zou men denken moet de spijs ten laatste walging beginnen op te wekken. Wat hiervan zijwij hebbentegenover eene schrijf ster, die zichzelve kunstenares betitelt en de onafhan kelijkheid der kunstenaars tegenover de dagbladen- critiek verkondigt, alleen het recht te constateerendat het publiekde rechter op welken mejuffrouw Kruse man zichmet eenigen aandrang zelfs in stem en ge baren, gisteren avond ook te Middelburg beriep, geen aanleiding gevonden heeft om een woord tot ondersteu ning of aanmoediging, in den vorm van toejuichingen tot de spreekster te richten. Moet hieruit afgeleid worden dat de rechter uitspraak heeft gedaan ten nadeele der klaagster, dat hij haar hartstochtelijk protest tegen de mishandeling van de kunstenaars door de critiek, als ongegrond ter zijde heeft gelegd? Wij laten deze vraag, daar wij zelf, ofschoon niet in de hoofdstad onze taak vervullende, eeni- germate in het geding betrokken zijn, onbeantwoord. Eene poging tot verklaring van de uitspraak des rechters is ons echter, als partij, geoorloofd. Twee gevallen zijn, meenen wij, mogelijk. Het publiek kan van oordeel geweest zijn dat mejuffrouw Kruseman niet in ernst sprak. Het kap gedacht hebbeneene vrouw, die door haar verbeelding zich spoken voor den geest laat too veren met glazen oogenhouten armenlamme beenen en een horentje tot gehoororgaan, die daarenboven deze monsters harer verbeelding nog den inborst schenkt van de laagste ellendelingen, en dan in hartstochtelijke, vlijmende bewoordingenmet fiere gebaren tegen die misgeboorten declameert, zulk eene vrouw lijdt aan eene zielsziekte, aan nacht- merriën en zinsverbijsteringen, en kan onmogelijk in een proces als geloofwaardig getuige worden toegelaten. Of ook, het publiek heeft zich gekrenkt gevoeld en, indachtig aan de waarheid dat een rechter onbevoor oordeeld uitspraak moet doenzich onbevoegd verklaard. In dat geval kan het publiek gedacht hebben„Indien deze klaagster waarheid spreektindien de wanschep sels, welke zij schildert, zulk een invloed op mij uit oefenen dan ben ik de hoofdschuldige. Aan de kunste naars in dat geval de taak om mij te verbeteren. Hoe meer zij de uitspraken der critiek te schande maken, hoe meer deze haar invloed zal verliezen. Indien mejuf frouw Kruseman, zoodra zij met het rondventen harer satire gereed zal wezen, zich aan het werk zet tot een nieuw kunstwerkzal het haar niet moeilijk vallen te bewijzen dat de critiek ten opzichte harer talenten doof, blind en lam geweest is. Indien ik dan gezien zal hebben dat zij wél in staat is een goed drama te schrijven, dat zij niet, uit'onvruchtbaarheid van geest, verplicht is maanden lang op éene zelfde inspiratie te teren, dat zij, als schrijfster, meer bezit, dan de gave van taal en stijl en niet hoofdzakelijk beperkt is tot den kring harer ware of ingebeelde teleurstellingen en levenservaringen, hoe zal ik dan, met haar, Mees ter Kritiek uitlachen, indien hij hare talenten dan nog miskent! Want het ware genie laat zich niet dood zwijgen. Mejuffrouw Kruseman weet dat wel. Zij vooral, met haar stouten moed, haar Amerikaansche bekendheid met den weg der réclamebehoeft voor zulk doodzwijgen niet bevreesd te zijn. Voor het oogenblik neem ik dus slechts akte van hare aanklacht. Mijne eind-beslissing zal volgen zoodra de klaagster met meer stukken ten bewijze van haar goed recht voor de balie verschijnt." Zoo ongeveer meenen wij de uitspraak, die gisteren in de concertzaal gevallen iste moeten uitleggen. Niet minder dan het publiek zijn wij benieuwd naar den loopdien de zaak nu verder nemen zal. Het Haagsehe dagblad heeft alweder een nieuwe ondeugd bij de liberalen ontdekt. „Overmaat van ridderlijke galanterie, schrijft het, zal men in den regel niet bij hen vinden." Dat de liberalen op het verderf van het vaderland belust warenwisten wij al lang. Nu zijn ze nog ongemanierd ook. Als het zoo voortgaat mag de heer Heemskerk wel oppassen dat hij voortaan niet al te dikwijls het woord conci- liant in den mond neemt. Men mocht anders in de hofstad eens gaan zeggen. „Het conservatieve minis terie is geneigd zich te eneanailleeren Ten gevolge van de bij het koninklijk besluit van den 14en December jl. met den lea Maart a. vastgestelde kringen van de directiën der registratie en domeinen, zijn bij resolutiën van den minister van financiën: 1°. de heeren F. R. J. Dubois en J. A. Enuma, com miezen ter directie der registratie en domeinen, respec tievelijk voor de provincie Zuid-Holland en voor de provinciën Noord-Holland en Utrecht, met den le* Maart a. in deze hunne respectieve betrekkingen bevestigd: 2". met den len Maart a. benoemd tot commies ter directie der registratie en domeinen: a. voor de provinciën Gelderland en Overijsel, de heer P. H. Velzen, thans commies ter directie der re gistratie en domeinen voor de provincie Gelderland; l. voor het hertogdom Limburg en het eerste en

Krantenbank Zeeland

Middelburgsche Courant | 1875 | | pagina 1