MIDDELBÜRGSCHE \ïw COURANT. F 20. v t j1875. Zaterdag 23 Januari. Middelburg 22 Januari, DE JACHTWET. Dit blad verschijnt dagelijks met uitzondering van den Zondag, den 2cn Paasch- en Pinksterdag en een der Kerstdagen. De prijs per 3/m., franco is f 3.50. ui. In het nieuwe wetsvoorstel der heeren Gratama, Idzerda en van Kerkwijk is aan nagenoeg al de bezwaren, welke tegeix hun vroeger ontwerp wer den ingebracht, tegemoet gekomen. Het voorstel is van vijf artikelen uitgedijd tot acht, terwijl de overgangsbepaling, waarop in het voorloopig ver slag aanmerking werd gemaakt, is vervallen. Ook artikel 2 van het oorspronkelijk voorstel, bevat tende de overbodige verklaring dat schending van iemands jachtrecht eene onrechtmatige daad zou blijven, waartegen de verongelijkte vergoeding van kosten, schaden en interessen zou kunnen vorde ren is uit het ontwerp gelicht. De voorstellers verklaren in hun nieuwe memorie van toelichting dat ook zij deze bepaling nu beschouwen als eene doctrinaire uitspraak, die in eene wet niet thuis behoort, In artikel 3 wordenvoor zooveel betreft de van den grondeigendom afgescheiden, dat zijn voor namelijk de heerlijke jachtrechtenweder be houden de tijdperken van opening en sluiting, jaar lijks door gedeputeerde staten vast te stellen. Hierdoor wordt dus voorzien in het bezwaar dat houders van heerlijke jachtrechten na de vrijver klaring van de jacht, in alle tijden en omstandig heden de velden zouden kunnen betreden om aan hun jachtlust bot te vieren. Artikel 4 bevat de strafbedreigingen van het vroegere voorstel tegen het onbevoegd betreden van eens anders grond, nu met eenige woorden aange vuld waardoor de willekeurige toepassing dier straffen voorkomen wordt. Tot bescherming van het jachtrecht van grond eigenaren of bezitters van heerlijke rechten worden in artikel 5 straffen gesteld op het stroopen of op het zich, zonder toestemming van den rechthebbende, met jachttuig bevinden op gronden of wateren van anderen, In diezelfde categorie van bepalingen valt artikel 8, dat aan den minister van justitie de bevoegdheid toekent om, op verzoek en in het belang van rechthebbenden, onbezoldigde ambtenaren van rijkspolitie aan te stellen en te ontslaan, be nevens de regeling der bevoegdheid van deze en andere ambtenaren van politie in het opsporen en staven van overtredingen der wet, In het nieuwe wetsontwerp worden verder be houden, uit de overigens afgeschafte jachtwet van 1857, de volgende bepalingen: Artikel 2, 3e alinea, bevattende het voorschrift dat de staat (ten aanzien van het verleenen van vergunning om te jagen) beschouwd wordt als rechthebbende op de wegen en straten, zeestranden, stroomen en rivieren, eilanden, havens en reeden, zoomede op de vestinggronden (artt. 577 en 579 burgerlijk wetboek) Art. 3, voorziening in den afkoop van het jacht recht door anderen op de gronden van derden bezeten Art. 4betreffende het jachtrecht des konings Art. 15, de omschrijving der verschillende ma nieren van jagen of wild te bemachtigen, die vol gens de wet geoorloofd zijn; Art. 17de opnoeming der diersoorten welke als wild beschouwd worden; Art. 18alinea ab en cbevattende het verbod om te jagen op Zondag, des nachts, op spoorsneeuw enz., benevens de slot-alinea, waarbij verboden wordt om in den kring eener eendenkooi geraas te maken of op eenige andere wijze de eenden te verstoren. Door een zonderling toeval wordt echter in die slot-alinea verwezen naar eene vooraf gaande paragraaf e, welke volgens het wetsvoorstel tot de vervallen bepalingen zal beliooren. Eindelijk de artikelen 30 tot 35, benevens de slot-bepaling van artikel 11, betreffende de zwa nendriften, eendenkooien en duiventillen, zoo mede die artikelen welke straf bedreigen tegen het overtreden der laatf/tbedoelde bepalingen, en boven dien alle artikelen welke op de visscherij betrek king hebben. De voorstellers blijven toch van oordeel datwegens den geheel verschillenden aard der te regelen zaken, de jacht en de visscherij bij afzonderlijke wetten geregeld moeten wdrden. In de nieuwe memorie van toelichting worden nog met veel kalmte en zakelijkheid eenige tegenwerpin gen van het voorloopig verslag ter sprake gebracht. Het aantal petitionarissen tenvoordeele van het eerste wetsvoorstel is veel grooter geweest dan dat tot bestrijding daarvan. Het betoog van het nadeel, dat door de jacht aan den landbouw wordt toege bracht, is na de indiening nog versterkt door een stuk van de boschbouwersgeplaatst in het Han delsblad van 23 Juni 1874, benevens door ver schillende requesten van ^uitoefenaars der bloem bollencultuur en verbouwers van fijne kruiden en zaden. Wat de bescherming van nuttige en de uitroeiing van schadelijke dieren betreft, zijn de voorstellers van oordeel dat de wet daarin niet behoeft te voorzien. De eigenaars en landbouwers zullen, naar hunne meening, hun belangen, welke niet overal gelijk zijnhet best weten te behartigen. Mocht het later nog noodig blijken eene wet op dit onderwerp te maken, dan zal dit gemakkelijker gaan als eerst, ten opzichte van het wild, een natuurlijke toestand ontstaan zal zijn. Het hoofddenkbeeld van het wetsvoorstel was en is gebleven, de bijzondere staatsbeschermingtot dusverre aan het jachtbedrijf verleend, in te trekken. De staat welke tot dusverre beschermd heeft, be hoort volgens de meening der voorstellers daarmede op te houden. De groote moeilijkheid is alleen om dit denkbeeld toe te passen zonder verkregen rech ten te schenden. Om dat doel te bereiken hebben zij, bij het omwerken van hun voorstel, zooveel mogelijk op alle ingebrachte bezwaren hunne aan dacht gevestigd en waar zij konden daarin voorzien. Vragen wij ons nu aan het einde van dit over zicht af, welke naar onze meening de levenskansen van het gewijzigde voorstel Gratama c. s. zijn, dan moeten wij, tot ons groot leedwezen, daarop ant woorden: hoogst ongunstig. Reeds in het voorloopig verslag omtrent het eerste voorstel werd de opmer king gemaakt dat het zonderling scheen uit eene bestaande wetdie jachten visscherij gelijkelijk be handelt, alles te willen doen verdwijnen wat het eer ste onderwerp betreft. Men meende dan ook dat de voorstellers de wet van 1857 hadden moeten om werken, in dien zin dat de weinige bepalingen, die zij wenschten te behouden, in een afzonderlijk ontwerp waren opgenomen en een nieuw wetsont werp op de visscherij daarbij gevoegd ware ge worden. Bij dat eerste voorstel werden echter slechts een paar bepalingen uit de wet van 1857 behouden. In het gewijzigde ontwerp is het getal artikelen of alinea'sdie geheel van kracht blijvengeklommen tot 15. Voegt men daar nu bij een viertal artike len, die u i t s 1 u i t e n d op visscherij betrekking heb ben, dan worden van de geheele wetuit 59 artike len bestaande, een veertigtal afgeschaft. Onder die veertig zijn er echter weder een aantaldie op jacht en visscherij in éen adem betrekking hebben en die dus, wordt het voorstel tot wet verheven, ge deeltelijk wel en gedeeltelijk niet afgeschaft zullen zijn. Welk een onduidelijkheid en verwarring hiex-- uit zullen ontstaan is licht te begrijpen. Boven wezen wij reeds een geval aan, waarinvolgens het voorstel, teruggewezen zal worden naar eene alinea, die niet voorkomt onder de in hetzelfde artikel vervulde opsomming der in kracht blijvende bepa lingen van de oude wet Maakt iemand, na de aanneming van het voorstel-Gi'atamabinnen den, verboden kring eener eendenkooi geraas, dan zal hij op grond der slotbepaling van artikel 18 der tegenwoordige jachtwet vervolgd kunnen worden. Maar als de rechter in de wet de omschrijving van het misdrijf zoeken wil, dan zal hij zich terugge wezen zien naar een afgeschafte paragraaf! Wij hebben ons de moeite niet gegeven de ge heele wet te doorzoeken, rtiaar zeker zullen, hij eene zoo zonderlinge wijze van wetten maken, de voorbeelden niet moeilijk vermeerderd kunnen wor den, Dit lijkt ons een ernstig bezwaar. Tenge volge der machteloosheid van onze wetgevende macht (niet uit aardigheid helaasschrijven wij hier neder wat op eene flauwe woordspeling lijktzijn wij in de laatste jaren reeds geraakt op een hellend vlak van partieele herziening onzer wetboekenaan welks einde, naar hel oordeel van menig rechtsgeleerde, een afgrond van verwarring gaapt. Komt daar nu nog bij dat men een onderdeel, als jacht en visscherijgaat regelen door twee wetten, waar van de eene dienen moet om in te trekken wat in de andere bepaald wordtdan vreezen wij dat wel dra geen mensch meer uit onze wetgeving wijs zal kunnen worden. Voor onze letterkundedie dan misschien een Dickens zou zien op: taan om voor Nederland een Bleakhouse of een Pickwick-club te schrijven, zou die toestand wellichtgewenschtzijn. Maar wij zouden hem toch liever voorkomen. Het bestewat naar onze meening met het voor- stel-Gratama c. s. gebeuren kan, is dat het in de kamer aanleiding geve tot het uitspreken eener motie, waarbij de regeering uitgenoodigd wordt, overeenkomstig de beginselen in het voorstel ne- dergelegd, een wetsontwerp in te dienen. Dan hangt men wel weder af van den goeden wil eens ministers en van de wisselvalligheden van het ministerieele leven, maar op deze wijze alleen ge- looven wij dat de ernstige arbeid der drie kamer leden eenige uitwerking kan hebben. Zooals het voorstel daar ligt, achten wij zelf het onaannemelijk en gelooven wij geen oogenblik dat de kamer, uit welke het voorloopig verslag van 7 Mei 1874 is voortgekomen, er zich mede zal vereenigen. Het doet ons leed dit te moeten zeggen. Werd liet eerste voorstel in ons blad begroet met den mismoedigen uitroepTrop beau pour réussirten opzichte van het gewijzigde ontwerp moeten wij de oude uitspraak herhalen: la forme emporte le fond. Die vorm laat in dit geval zooveel te wenschen over dat al de goede bedoelingen der voorstellers, vreezen wij, er machteloos door gemaakt zullen worden. De heer Ch. de Groof, te Vlissingen, is benoemd tot vice-consul van Portugal op den voet van Xederlandsch onderdaan.

Krantenbank Zeeland

Middelburgsche Courant | 1875 | | pagina 1