de, ID MIDDELBURGSCHE COURANT. F 19. N. Vrjjdag 1875. 22 Januari. rff. Middelburg 21 Januari. DB JACHTWET. Wald- lalden- ken, verder mpson. laar, en (Edition SR. raai. zak be- biet van aan als onder OER. iele van an hun 3,30, 7; 1 u. 4,40, 8 Middel- .30 6.20 .41 6.45 .38 8.16 8.50 .50 9.8 .28 10.8 .3 10.29 .18 10.36 30 10.45 7.25 8.32 8.51 9.20 7.— 7.50 8.10 8.30 Dit blad verschijnt dagelijks met uitzondering van den Zondag, den 2en Paasch- en Pinksterdag en een der Kerstdagen. De prijs per 3/m., franco is f 3.SO. ii. Wanneer men het voorloopig verslag der com missie van rapporteurs over het voorstel der heeren Gratama c. s. leest dan komt men tot het besluit dat het een ondankbaar werk is, voor onze heeren wetgevers te verschijnen met een poging tot verbe tering der wetgeving. Geen woord vindt men in dat verslag tot waardeering of aanmoediging van het werk der voorstellersin het geheele stuk heerscht een onvriendelijke, onwelwillende toon, alsof de steller uit zijn humeur geweest is, omdat men hem uit zijn gewoon werk, het uiteenrafelen van regeeringsontwerpengehaald heeft en hij nu zijn tijd moet verspillen aan den eigen arbeid van een drietal collega-wetgevers. „Over 't algemeen toonden de leden in de afdeelingen zich met het voorstel niet ingenomen." „Men begreep niet dat voor de regeling van het jachtwezen zóo drin gende noodzakelijkheid bestond, dat het initiatief daartoe niet aan de regeering kon worden over gelaten." In plaats dat in het verslag de artikelen van het wetsvoorstel als uitgangspunten genomen worden voor beschouwingen-, waarbij men beginselen tegenover beginselen had kunnen plaatsen en op grond daar van verbeteringen of wijzigingen aangeven, wordt bij voorkeur de memorie van toelichting onderban den genomenen daaruit iedere bestrijdbare rede neering, iedere uitdrukking zelfs, waar men vat op kan krijgen, opgevischt, teneinde gelegenheid te vinden om den voorstellers iets onaangenaams te zeggen. Die memorie heet het getuigde wel van ijverige studie, maar de steller scheen er zich toch voornamelijk op toegelegd te hebben om „door een beroep op een drom van autoriteiten zijn tegenstanders te verbijsteren." Er heerschtein het stuk „zekere opgewondenheid en overdrijving, die een onaangenamen indruk maakten." Ironisch wordt gevraagd of het ook in de bedoeling der voorstellers ligt om nog eens door een afzonderlijke wet te doen aanwijzen, welke artikelen of gedeel ten van artikelen uit de wet van 1857, tengevolge van hun voorstel, zouden vervallen of blijven be staan? Wat de voorstellers omtrent het jachtrecht des konings zeiden was „ten eenenmale onrechtskun dig." Bij hun beschouwingen over het jachtrecht in verband tot artikel 641 burgerlijk wetboek had den zij zich „door hun ijver te ver laten voeren." Door hunne „veelvuldige beweringen" schenen zij het recht van eigendom te verwarren met het recht van toeëigening. Uit een staathuishoudkundig oog punt hadden zij ongelijk met te beweren dat de jacht geen nieuwen rijkdom voortbrengt, daar het wild een belangrijken tak van handel uitmaakt. Dat de jacht zoo nadeelig is voor den landbouw was niet gebleken; wel is waar hadden velen in het belang van den landbouw op de afschaffing der jachtwet aangedrongen, maar dit was eigenlijk de schuld van de drie kamerleden, die „door hun voor stel de algemeene aandacht op het onderwerp had den gevestigd," Nadat op deze manier van de memorie van toe lichting zooals men in 't dagelijksche leven zegt, geen stuk heel gelaten was, verwaardigde het ver slag zich aan het slot toch nog om even de artike len van het voorstel onder handen te nemen, „of schoon men, bij den ongunstigen indruk dien het gemaakt had, zich eigenlijk daartoe weinig gestemd voelde.Artikel 1 was te onbestemd. Van het eerste gedeelte van artikel 2 kon men zich „niet' verkla- ren hoe het uit de pen der voorstellers fiad kunnen vloeien." Het tweede gedeelte scheen „geheel noo- deloos." Artikel 3 konden verscheidene leden zich nauwelijks voorstellen dat „ernstig gemeend" was, In artikel 4 maakten de voorstellers eene in het wetboek van strafvordering bedreigde straf, dienaar hun eigen oordeel reeds te licht was, door hunne wijziging nog lichter. Ook artikel 5 eindelijk, dat eene eenvoudige overgangsbepaling bevattekon er niet zonder kleerscheuren afkomen Indien de wet van 1857volgens het systeem der voorstellersstrij dig was met de beginselen van natuurrecht en ze delijkheid, dan moest zij ook zoo spoedig mogelijk ophouden te werkenen kwam het niet te pas om te bepalen dat misdrijven die vóór den 1 Juli 1874 begaan waren, gestraft zouden worden volgens de wet, welke tot dien datum van kracht bleef. Nadat de vijf rapporteurs, de heeren Rutgers van Rozenburg, Smidt, Bergsma, Begram en van Zinnicq Bergmann, hun naam onder dit verslag geplaatst hadden, hebben zij waarschijnlijk iets van de zelfvoldoening gemaakt van zekeren haan waar de Génestet van spreekt. Een haan Kwam zeer tevreden aangestapt: Hij had een kipjen j;odgetrapt Een broedsel dat met zooveel drift doodgetrapt was als het voorstel-Gratama zou, mocht men meenen, wel voorgoed „in de doos" gestopt zijn. Gelukkig echter had dat voorstel werkelijk, zooals in het verslag gezegd werd, de algemeene aandacht op het onderwerp gevestigd. In tal van adressen, dagblad- en tijdschriftartikelen waren de goede zijden van het voorstel zoowel als de leemten er van, aan getoond, met meer goeden wil en zakelijkheid dan in het voorloopig verslag der kamer te vinden waren. Op dien grondslag kon worden voortge bouwd. Het meest algemeen was het bezwaar gerezen dat het ontwerp-Gratama zich van de zaak wat al te gemakkelijk afmaakte. De beperkingen van de jacht werden, als met een pennestreek, afgeschaft, in het belang voornamelijk van den landbouw. Maar de toestand, dien het wetsvoorstel, zooals het daar lag, zou scheppen dreigde nog veel schadelijker te wezen. Van het oogenblik dat de wettelijke jachttijd verdween zouden bezitters van heerlijke jachtrechten het recht hebben om te allen tijde, onder alle omstandigheden, langs bebouwde en onbebouwde velden en akkers het wild te vervolgen. Geen te veld staande oogst zou hen weerhouden. Niet alleen het wild zou gedood worden, maar ook, daar het wetsvoorstel geen opnoeming bevatte van wat onder wild te verstaan was, zouden dieren die, door het verslin den van schadelijke gedierten, nuttig zijn voor den landbouw, onder het bereik van het schot des jagers komenen te meer daaraan blootstaan naar mate het gewone wild, ten gevolge der opgehou- dene bescherming, schaarscher werd. Ook het recht om te jagen, eigendom van den grondeigenaar en dus door dezen naar goedvinden uit te oefenen of aan anderen af te staan, kon niet zonder bescherming worden gelaten» Artikel 3 van het voorstel bedreigde alleen straffen tegen het onbevoegd betreden van eens anders grond, maar noodzakelijk scheen het, indien men het jachtrecht, wilde waarborgenom bijzondere straffen te stel len op het stroopen. Van den anderen- kant was het misdrijf, in het wetsvoorstel enjrel ofi&Lreve als het, „zonder daartoe gerechtigd te bevinden op eens anders grond" veel te algemeen; gesteld. Met dat artikel zou het mtJ^elijk zijn dood onschuldige liedendie bij ongeluk op hunnen weg het lanl van den een of anderen slecht gehumeurden grondeigenaar betradenop geldboete te jagen. Eindelijk waren dc voorstellers in het schrappen van artikelen uit de wet van 1857 met veel te ruime hand te werk gegaan. Met name artikel 4 dier wet, waarin het jachtrecht des konings gere geld wordt, kon niet afgeschaft worden, zonder dat de toestand, daardoor te ontstaan, bij de wet geregeld werd. De bedoeling der voorstellers, uit hun memorie van toelichting blijkendewas dat de staat, als eigenaar, bij algemeenen maatregel van bestuur en zelfs bij koninklijk besluit bepalen kan dat alleen de koning of hijwien de koning daartoe machtigen wil^, het recht zal hebben om te jagen op de domeinen v|n den staat. Hiertegen werd de opmer king gemaakt dat de staat alleen dit recht zou kunnen uitoefenen, ©ver die terreinen waarvan hij particulier eigenaar is; doch niet over de gronden behoorende tot het publiek domein, als de duinen, de zee stranden, het domein van oorlog enz. Bovendien was het niet passend dat de wetgevereen wetsbe paling intrekkende, waarbij een bepaald recht aan den koning werd toegekend, zich verder om dat recht niet zou bekommeren en aan het uitvoerend gezag stilzwijgend de zorg zou overlaten om de kroon weder in haar recht, dat men niet verkorten wilde, te herstellen. Wat de heeren Gratama c. s. uit de vroegere jachtwet behouden wilden, was ook nog aan be denking onderhevig. De afkoop der heerlijke jachtrechten, in artikel 3 der wet van 1857 uit drukkelijk toegestaan en in het voorstel behouden, zou stellig veel minder plaats hebben, zoodra de bevoegdheid om te jagen overal elders geheel vrij gesteld werd en dus de bezitters in die heerlijke rechten als het ware zoovele schuilplaatsen ver kregen, waar het wild zich bij voorkeur zou ophouden. De prijs, dien zij voor hun recht vorderen zouden, zou dus waarschijnlijk op exorbitante wijze rijzen. Bracht die toestand op zichzelf de noodzakelijkheid mede, zooals reeds boven gezegd werd, dat het jagen althans voor die „heerlijke" jagers aan zekere beperking onderworpen werd, het was daarenboven, volgens sommigen, de vraag of, alvorens de jachtwet afgeschaftkonde worden, de heerlijke jachtrechten niet eerst afgeschaft, dat is op kosten van den staat onteigend behoorden te worden. Deze verschillende bezwaren hebben de heeren Gratama c. s. er toe gebracht hun voorstel terug te nemen. Het was den 30™ October 1873 bij de tweede kamer ingediend; na zes maanden toevens, den 7en Mei 1874, had deze er haar verslag over uitgebracht. Zonder zich door den onvriendelijken toon daarvan te laten afschrikken, kwamen de voorstellers den 17en December met een nieuw ontwerp te berde. Dit laatste bespreken wij in een volgend opstel. De groote zaal van Het Schuttershof alhier leverde giste ren avond bij de vierde winterbijeenkomst der vereeniging Uit het volkvoor het volk niet alleen een ver rassenden, maar ook voor ons land een in vele opzich ten interressanten aanblik op. De zaal toch was stamp vol misschien waren er meer dan 800 personendie

Krantenbank Zeeland

Middelburgsche Courant | 1875 | | pagina 1