MIDDELBÜRGSCHE
COURANT.
mg.
F 18.
Donderdag
1875,
21 Januari.
!EN,
OLK.
Middelburg 20 Januari.
DE JACHTWET.
rgens te
N LOON
Notaris
Tafels,
schilde-
Aarde-
1 Geit
bij VAN
ngen,
E voor
;le K 231.
dres Me-
6.20
6.45
8.16
8.50
9.8
10.8
10.29
10.36
10.45
15
7.25
55
8.32
55
8.51
S5
9.20
j
7.—
55
7.50
53
8.10
lO
8.S0
Dit blad verschijnt dagelijks met uitzondering van den Zondi?
De prijs per 3/m., ft
den 2en Paasch- en Pinksterdag en een der Kerstdagen,
aneo is f' 3.50.
Artikel 641 van ons burgerlijk wetboekdat men
de grondwet voor jacht en visscherij zou kunnen
noemen, bevat deze eenvoudige en duidelijke om
schrijving
„Het recht om zich het wild of de visschen toe
te eigenen behoort, bij uitsluiting, aan den eige
naar van den grond waarop zich het wild, of van
het water waarin zich de visschen bevinden."
Ziedaar het stellige recht, in overeenstemming
met het volksbewustzijn, dat zich van het wild of
de visch, die zich vrij door velden en stroomen
beweegt, onmogelijk een anderen eigenaar kan
voorstellen dan hem, op wiens grond de dieren
zich voor het öogenblik bevinden.
Intusschen behoort dat onbeperkt eigendomsrecht
uitgeoefend te worden in overeenstemming met onzen
maatschappelijken toestand, en op grond daarvan
volgt in hetzelfde wetsartikel, op het bovenaange
haalde beginsel, dit voorbehoud:
„behoudens de rechten door derden verkregen,
waarvan zij tegenwoordig het genot hebben."
Teneinde deze twee deelen van eene en dezelfde
wetsbepaling met elkander in verband te brengen
is eene jachtwet noo<%. "Volgt de wetgever andere
bedoelingen, wil hij ten dienste der jachtliefhebbers
het wild beveiligen, wil hij de schatkist bevoor-
deelen door beperking of belasting van het jacht
bedrijf, wil hij den handel in wild en vellen be
schermen dan geraakt hij in een warnet van elkan
der kruisende belangen, die het doel eener jachtwet
voorbijstreven of haar daarvan doen afwijken.
De minister van der Brugghen omschreef in 1857
het vraagstuk in bijna dezelfde bewoordingen.
Het onderwerpzeide hijmoet beheerscht worden
door de beginselen van het burgerlijk wetboek.
Het vermeesteren van wild kan nooit strafbaar,
het kan hoogstens eene onrechtmatige daad zijn,
indien het namelijk plaats heeft op eens anders
grond. Wilde men getrouw aan dit beginsel blij
ven dan behoorde de eigenaar van den grond vol
komen vrij te zijn om alles wat zich op zijn eigen
dom, op den grond of in het water bewoog, naar
welgevallen te bemachtigen en te vernielendan
moest men hem ook vrijlaten in de keus om over
zijn eigendomsrecht al dan niet te beschikken en
dus om al of niet te visschen en te jagen, of dit
door anderen te laten doen. Maar de minister
moest destijdszeide hijwijken voor den tegen
stand, dien hij ontmoette. Hij erkende dat men
van trap tot trap, van herziening tot herziening
zou moeten komen tot een toestand, waarin het
beginsel van artikel 64i van het burgerlijk wet
boek volkomen gehuldigd zou worden. Maar op
dat oogenblik moest hij zijn voornemen opgeven.
Hij zag geen kans om bepalingen voor de tweede
kamer aannemelijk te maken die met het ware
beginsel overeen kwamenen stelde zich dus alleen
voor „te komen tot een billijker stelsel van even
wicht der tegenstrijdige belangen, waar dat even
wicht (tot dien tijd) niet genoeg in het oog was
gehouden,"
De minister, die zoo duidelijk op den voorgrond
stelde hoe eene jachtwet wèl behoorde te zijn, had
echter eene wet te verdedigen die op allerlei wijzen
van het door hem verdedigde juiste beginsel af
week. Plet is van belang
manier hij dat kunststuk
ging hem niet van harte
een argument vóór zijne we:
dwaalde
na te gaan op welke
volbracht. Het werk
telkens wanneer hij
wilde aanvoeren, ver
hij als onwilleket rigweder te midden
van allerlei redenen, die }i
den. Zoo, sprekende over
heid en de volksvoeding
beveiliging van het wild,
argument ontzenuw-
iet belang dgt'de nijver-
conden hebben bij de
seide hij„Ik wil wel
uitvoeren van wild en
der Linden heeft reeds
erkennen dat er een tak v.ii nijverheid is, die zich
bezig houdt met het in- es
vischmaar de heer van
in 1852 aangetoond dat die tak van industrie van
geen groot belang is. De nijverheid is derhalve
slechts voor een zeer gering gedeelte, en de volks
voeding volstrekt niet hierpri betrokken. Men kan
niet zeggen dat de volksvoeding belang heeft bij
het behoud van den wildstand; ik geloof dat alle
hazen en verder wild konden gemist worden, zon
der dat de arbeidende, de nijvere klasse daardoor
schade leed." j
Maar de minister moest dan toch een argument
vinden. Consequent te zijn, verklaarde hij voor
onmogelijk; onze maatschappelijke toestand verbood
dat. Daarom had men in 852 ook inconsequent
moeten wezen; daarom had men reeds toen tegen
over het eigendomsrecht een ander beginsel moeten
stellen, dat namelijk der beveiliging van het wild.
Waarom dat wild beveiligd moest worden, ziehier
de reden er voor, het argument, waarop de jacht
wet van JLöö naar eu ^grkiarmg van naar ont
werper gegrond is
„De hoofdreden is dat de jacht eene liefhebberij
is; dat er eene klasse van menschen gevonden
wordtdie groot vermaak scheppen in het schieten
van wild. Ik (de minister) erken te dien aanzien
hun recht, dat sedert jaren bestaat; ik betwist
geenszins de geoorloofdheid van dat vermaak; het
moet en mag geëerbiedigd wordenmaar juist de
hartstochtelijkheid waarmede men er zich aan pleegt
te wijden is oorzaak dat het ook gaarne voorwerpen
wil hebben om zich daarop te oefenen. Daarom
moet het wild in stand blijven. Ziedaar dus een
maatschappelijke toestand, die zich verzet tegen de
consequentie, die een afwijking noodzakelijk maakt
van het eigenlijk beginsel van artikel 641 burger
lijk wetboek."
lit voila ce qui fait justement que voire fille est muette
zou men geneigd zijn, na dit betoog, met den
dokter van Molière uit te roepen.
Omdat een vijf- a zesduizendtal Nederlanders
(zoo groot is het getal der jaarlijks uitgegeven
jachtakten) er eene „liefhebberij" op nahouden, die
aan een oneindig grooter aantal hunner landgenooten
schade berokkent, hun boeten bezorgt, hen in de
gevangenissen voert en in het algemeen, in hare
gevolgen, voor de zedelijkheid des volks bepaald
nadeelig is, daarom moet er eene wet gemaakt
worden, die in strijd is met een in ons burgerlijk
wetboek uitgesproken beginsel, welks billijkheid
zelfs door de voorstanders der jachtwet niet be
streden wordt! Maar het zou ongepast wezen,
met een minister, die zoo duidelijk aangetoond had
wat ten aanzien der jacht recht en billijk was,
den spot te drijven omdat hij geen kans zag, bij
de verdediging eener onlogische wet, logisch te
redeneeren. De wet van 1857 was een stap voor
uit op die van 1852, welke laatste weder een
verbetering was tegenover den toestand die voor
dat jaar bestond. Yan herziening tot herziening,
zeide de minister, moest men komen waar ook hij
wezen wilde. Daarom verdedigde hij nog in 1857
de jachtakten, den verboden jachttijd, de premiën
op het dooden van dieren, die in vele opzichten
vrienden van den landbouwer maar besliste vijanden
van het wild zijnmet neg de vele andere
bepalingen, die het recht van ieder om op zijn
eigen grond te dooden of te laten leven wat hem
goeddunkt, verkortten. Maar de zwakheid der
redenen, waarmede in 1857 de jachtwet verdedigd
werd, maakt dan toch de vraag geoorloofd of het
thans, achttien jaren later, geen tijd is om weder
een stap op den goeden weg te doen, Het tijds
verloop schijnt zelfs lang genoeg om nu eindelijk
bij het goede beginsel aan te landen waar de mi
nister van der Brugghen heen wilde.
Het is nu ruim een jaar geleden dat door de
heeren Oldenhuis Grratama, Idzerda en van Kerk
wijk een wetsvoorstel gedaan werd „tot intrekking
der bijzondere bescherming aan de jacht en het
jachtbedrijf verleend." De visscherij werd daarin
om verschillende redenen niet behandeld. Voor
dezen tak van „liefhebberij" bestond geen dringende
noodzakelijkheiddaar de visschen althans het wa
ter niet bederven, en volksvoeding en nijverheid
in tegenstelling van hetgeen bij het wild het
geval is bij hun vermenigvuldiging een groot
belang hebben.
Over den inhoud van dit voorstel kunnen wij,
daar het nu toch ingetrokken is, kort zijn. Het
lichtte uit de jachtwet van 1857 alle bepalingen,
welke niet op de visscherij betrekking hadden.
Alleen bleef artikel 3 der wet behoudenwaarbij
de afkoop van het jachtrecht, dat derden op de
gronden of wateren vun anderen bezittengeregeld
wordt. Ook de artikelen 30 tot 35, bevattende
de vereischten voor de erkenning der rechten van
zwanendriften, eendenkooien en duiventillen, wer
den in stand gehouden. In artikel 2 van het voorstel
werd het beginsel uitgesproken dat de schennis der
rechten van hen, die tot de jacht gerechtigd zijn,
(dat zijn dus de eigenaars van den grond of zij aan
wie deze hun recht afgestaan hebben) geen misdrijf
meer zou wezen. Natuurlijk bleef die schennis,
als iedere inbreuk op het recht van een andereene
onrechtmatige daad, waarvoor de verongelijkte ver
goeding van kostenschaden en interesten kon
eischen. Tevens werden geldboeten, naar omstan
digheden afwisselende van 0,50 tot 75bedreigd
tegen hem die zich, zonder daartoe gerechtigd te
zijn, bevinden zou op eens anders grond, geen
publieke weg of voetpad zijnde. Het tijdstip van
ingang dezer nieuwe wet werd door de voorstellers
bepaald op den 1™ Juli 1874.
Hoe het met dat voorstel gegaan ishoe het een
jaar lang een nederige, maar niet onopgemerkte
plaats onder de bijlagen der handelingen van de
tweede kamer heeft ingenomen, hoe het daarin
eindelijk tot versteening is geraakt om, zonder de
vuurproef van het openbaar debat te ondergaan,
plaats te maken voor een nieuw en verbeterd ont
werp der voorstellers, daarover spreken wij nader.
In de heden namiddag gehouden zitting van den
gemeenteraad alhier zijn onder anderen dc volgende
zaken behandeld.
De voorzitter opende deze eerste zitting in het nieuwe
jaar met eene rede, waarin hij een terugblik wierp op
het afgeloopen jaar, dat, niettegenstaande geledenver-
liezen en andere tegenheden, toch vele redenen tot
tevredenheid gaf, terwijl de omstandigheden van het
oogenblik zoodanig zijndat men met goede hoop de
toekomst kan tegemoet gaan. Tot bevordering van
den bloei der gemeente riep hij 's raads medewerking in.
Van het Middelburgsch departement der Maatschappij