MIDDELBÜRGSCHE
r 303.
Dinsdag
1874.
COURANT.
22 December.
Dit blad verschijnt dagelijks met uitzondering van den Zondag, den 2en Paasch- en Pinksterdag en een der Kerstdagen.
De prijs per 3/m., franco is f 3.£50.
Middelburg 21 December.
De heer Victor de Stuers heeft door zijne twee arti
kelen in de Gids over de behartigingof liever de niet-
behartiging, van de belangen der kunst in Nederland,
eene positie ingenomen, welke het aan andere voor
standers van nuttige en goede zaken dikwijls niet ge
lukt in jaren te veroveren. Men erkent in hemzoo
al niet het „eminente hoofd" eencr partij of richting,
(zulke weidscho uitdrukkingen willen wij ten opzichte
der kunst niet gebruiken) dan toch den aangewezen
vertegenwoordiger van een bepaald volksbelang. Zijne
woorden wordenals argumentenin de tweede kamer
voorgelezen. Officieele loftuitingen worden den schrij
ver van „Holland op zijn smalst" bij zulke gelegen
heden niet gespaard en ook de hooghartige minachting,
waarmede alles wat nieuw isalles wat zich onver
wachts tot zekere hoogte verheft, van sommige zijden
in den regel bejegend wordt, blijft ten opzichte van
den heer de Stuers niet uit. Van den stoot sprekende,
dien de schrijver aan de publieke opinie gegeven heeft,
achtte de minister van binnenlandsche zaken het noo-
dig dadelijk tegen overdrijving te waarschuwen. Zoo
heel erg als de heer de Stuers beweerdewas het met de
kunst in Nederland niet gesteld. Bovendien (hier komt
de ouderwetsche minachting aan het licht, waarover
wij spraken) moest men niet gelooven dat hij zooveel
nieuws verteld had. „Zelfs vóór zijne geboorte wist
men al dat een hoog licht noodig was om schilderijen
te zien. Men wist ook welwelke waarde de meesterstuk
ken van Potter, van Rembrandt en van Hobbema hadden."
Zulke schrijvers, met hun fijn en scherp proza, deden
den heer Heemskerk denken aan de woorden van Ca-
tharina II over een Fransch philosoof, die haar eene
verhandeling zond over de beschaving in Rusland: 11
semble croire que nous marchon jusqua présent a quatre
palies. Dat afdingen op de verdiensten van den pas in
het strijdperk getreden kampvechter, waarbij wij
aan naijver van de zijde van den veteraan wel niet
mogenmaar toch zeer licht zouden denkenheeft
echter niet belet dat wij Vrijdag in de Staats-courant
de besluiten konden lezen, waarbij twee bejaarde amb
tenaren belast m£t de directie onzer voornaamste musea,
„onder dankbetuiging voor hunne vele en langdurige
diensten" op pensioen zijn gesteld. Men herinnert zich
dat onder de dingen, welke de luer de Stuers zich
veroorloofd heeft af te keurenook behoorden de hooge
leeftijd en de, gedeeltelijk daaruit voortvloeiende, geringe
werkzaamheid onzer museum directeuren.
Wat hiervan zijde heer de Stuers toont zijne positie
van vertegenwoordiger en voorvechter van een bepaald
belangdat wel is waar met de politiek niets te maken
heeft, doch zich te midden onzer politieke partijen
toch baan heeft, te breken, in vollen ernst op te ne
men. Op zijn laatste Gids-artikeldat als een
bepaalden aanval op den onder Thorbecke zoo vaak
aangehaalden stelregel „kunst is geen regeeringszaalc"
mocht beschouwd wordenheeft de Arnliemsche courant
geantwoord met eenige hoofdartikelen, waarin zij be
toogde dat de formule van Thorbecke, opgevat in ge
zonden zinzooals die staatsman haar bedoeldeniet
anders beteekende dan dat de kunst in vrijheid tot
kracht moet komengeen beschermelinge der regeering
behoort te zijn en dat het waken voor die belangen der
kunstwelke in billijkheid onder de staatszorg kunnen
gebracht wordenook door Thorbecke nimmer verzuimd
is geworden.
Deze wederlegging heeft de heer de Stuers niet onbe
antwoord willen laten. Het terrein der dagbladen-
polemiek betredende, heeft hij in een drietal opstellen
in het Vaderland aangetoond wat er van die staatszorg-
voor de belangen der kunst onder Thorbecke's invloed
terecht kwam. Gelijk wij reeds van het „Iteretur
decoctum" van den schrijver melding maakten, zoo
geven wij ook van die artikelen een overzicht.
De schrijver begint met te verklaren dat het hem
vrij onverschillig is wat Thorbecke met zijne woorden
eigenlijk bedoeld heeft; daarover toch kan men lang
twisten, daar de gewraakte uitdrukking, juist door
hare algemeenheid, noodlottig heeft gewerkt. De heel
de Stuers wenscht daarom te onderzoeken wat, hetzij
onder Thorbecke's bestuur, hetzij onder diens invloed
voor de kunst gedaan is.
In 1861 schrapte men op de begrooting de kleine
som van 1000, bestemd voor aankoopen ten behoeve
van het paviljoen te Haarlem. De heer Betz achtte
die som „te groot of te klein." Men hield zich vast aan
het eerste gedeelte van dit oordeel en liet de f 1000
vallen.
Het. was bij deze zelfde begrooting dat Thorbecke
den minister Heemstra zijne bekende opmerking tege
moet voerde: „kunst is geen regeeringszaak." Hij
grondde haar vooral daarop dat het de taak noch de
bedoeling der regeering mocht zijn om kunstenaars of
wetenschappelijke mannen te verrijken.
Nog werd in die zitting de subsidie voor de acade
mie van beeldende kunsten verminderd van f 18,800
op f 4400. „Daarna, zegt de heer de Stuers scherp,
ging men over tot de afdeeling Armwezen, die eigen
aardig steeds die van kunsten en wetenschappen op
den voet volgt."
In 1862 wist de regeering op de begrooting voor
het paviljoen te Haarlem weder f 500 uit te halen,
„op spijkers en koorden". Dit jaar kwam er echter
een aandrang uit de kamer om wat meer voor de kunst
te doen. De heer van Muiken stelde een amendement
van f 4000 voortot het aankoopen van moderne
schilderijen, dat aangenomen werd. De minister Thor
becke bestreed echter alle aangevoerde redenendoor
hen, die bescherming voor kunsten en wetenschappen
verlangden, van populariteits-bejag te beschuldigen.
Yan België waarop men als voorbeeld gewezen had,
zeide de minister met voorname minachting: „Oud-
Nederland behoeft zijne toevlucht niet te nemen tot
middelen, die in een nieuwen staat, in de hand eener
jonge regcering, goed en nuttig kunnen zijn." Boven
dien stond de kunst in Nederland niet op lager trap
dan in FrankrijkBelgië of Duitschland. De regeering
kon niet optreden als beoordeelaar van kunst.
Deze laatste uitspraak wordt door den heer de Stuers
wedcrlegd. In de eerste plaats heeft de regeering even
goed over kunst te oordeelen als over onderwijsnijver
heid of wetenschap. Maar in de tweede plaats wordt
eigenlijk geen „oordeel der regeering over kunst" ver
langd. „Zij die de kunstschatten onzer musea goed
tentoongesteld en verzorgd willen ziendie verlangen
dat kunstzin en smaak in het algemeen en die der
industrieelen in het bijzonder ontwikkeld worden door
uitbreiding van het kunstonderwijs dat onze schoone
monumenten behoorlijk bewaard en onderhouden wor
den; dat bij het oprichten van nieuwe rijksgebouwen
niet voortdurend wansmaak heersche, zij willen waar
lijk de kunst met geen officieelen stempel doen mer
ken, den kunstzin niet aan banden leggen en ver
stikken
Ook onze schrijver is een tegenstander van die be
scherming der kunst welke bestaat in het aankoopen
en bestellen op rekening der schatkistvan kunstwer
ken van levende meesters. Tegen die richting was dan
ook voornamelijk Thorbecke's strijd in 1862 gemunt.
Alleen de kunst, niet de kunstenaar heeft aanspraak
op de belangstelling der regeering. De wensch om een
nationaal gebouw schoon te doen zijn, het op smaak
volle wijze te versieren, moet niet wortelen in de be
geerte om aan de artisten werk te verschaften, maar
in eene natuurlijke behoefte aan schoonheid. Die be
hoefte moetin een beschaafde maatschappijzoowel
de regeering als het volk vervullen. Waar dit het
geval is, daar bloeit de kunst van zelf, daar worden
kunstenaars geboren, daar ontwikkelen zich nieuwe
takken van kunstnagenoeg volgens de beginselen van
vraag en aanbod, welke alle andere oeconomische toe
standen beheerschten. De geschiedenis bewijst dit. In
vroeger eeuwen richtte men in Nederland schoone ge
bouwen op als het Haagsche of het Middelburgsche
stadhuismet smaakvol beeldhouw- en schilderwerk
versierdniet met portland-cement beplakt of met een-
.onige gebakken krullen behangen. Dat verschijnsel
was niet oorzaak, maar gevolg. Men bouwde volgens
de eischen der schoonheidsleer, niet om kunstenaars
te verrijken of de kunst als een vreemde plant aan
te kweekenmaar omdat men te veel smaak en kunst
min had om monsters te dulden zooals het politiebureau
in den Haag of het gebouw voor den hoogen raad
aldaar.
Tegen de vrees voor dat schrikbeeld: de staat-kunst-
kooperwaarschuwt de heer de Stuersomdat het alle
pogingen ten goede verlamt en omdat hij en de andere
opwekkers der tegenwoordige „agitatie" (men heeft dit
woord gebruikt) zoo iets volstrekt niet bedoelen.
Thorbecke zelf, die ook in dit opzicht te wijs was om
de ware belangen der kunst niet te kennen, heeft de
zelfde eischen ontwikkeldwelke men tegenwoordig op
den voorgrond stelt. Instellingen van onderwijs, onder
steuning van jeugdige talenten, die zich als zoodanig
reeds geopenbaard hebbenopenbaarheid en concentreei
ring onzer kunstschattenaankoop van enkele kunstwer
ken, „een middel, dat streng en goed toegepast, een goed
middel kan zijn," ziedaar op welke wijze Thorbecke
don omvang der staats-bemoeiingomschreefzonder ech
ter die omschrijving tot werkelijkheid te doen worden.
De heer de Stuers voegt daar nog bijhet behoud onzer
monumenten, de zorg voor aesthttiek bij nieuwe gebouwen,
de speciale belangen der kunst-industrie en de wensch
om niet alleen te behouden wat zich in onze musea
bevindt, maar die ook, waar mogelijk, te verrijken.
Ziedaar hetgeen men verlangt. Men wil ook niet
de kunst maken tot eerste regeeringszaak. Laat
anderedringender belangen voorgaan. Maar men
verwijdere de kunst niet langer uit de rij der onder
werpen waar de regeering zich mede behoort bezig te
houden. De formule „kunst is geen regeeringszaak"
hebbe geen andere beieekenis dan die dat dé regee
ring geen kunstmatige artisten-fokkerij moet onderne
men. „Voor het overige is het gezegde een holle klank
die de menschen een tijd lang afgeschrikt en aan hen,
die hem wisten te verwekkenrust verschaft heeft."
De minister van binnenlandsche zaken maakt in de
Staats-conrant bekend dat aan de kamers van koop
handel en fabrieken te Amsterdam, Rotterdam,
's Gravenhage, Dordrecht, Schiedam, Middelburg, Vlis-
singen, Groningen, Leeuwarden, Harlingen en Zwolle
verzonden zijn Britsche „Trade and navigation accounts"
over November 1874.
Door de examen-commissie te Leiden is Zaterdag tot
apotheker bevorderd de heer van Kalmthout, van Goes.
Bij beschikking van den minister van financiën is
bepaald dat de navolgende ambtenaren bij de admi
nistratie der posterijen hunne functiën zullen uit
oefenen als volgt: de commies 2e klasse M. G. Engel
hart, ten postkantore te Zwollede commiezen 3e klasse
W. H. van Rijssen, ten postkantore te Amsterdam;
J. ten Gateten spoorwegpostkantore Amsterdam-Em-
merik-BentheimA. Müller, ten spoorwegpostkantore
Utrecht-Zwolle; P. M. Calandten postkantore te
LeeuwardenJ. Tak, ten postkantore te LeidenJ. R.
van Lennep, ten spoorwegpostkantore Rotterdam-Ant
werpen U. Feenstraten postkantore te Amsterdam
W. J. Borgerhoff Mulder, ten postkantore te Gorinchem
de surnumerairs P. Duitgenius, ten postkantore te Mep
pol C. Siniaten postkantore te AmsterdamT. J.
Meijer, ten postkantore te HeerenveenC. A. Phaft", ten
postkantore te Deventer; J. Boomsma, ten postkantore
te HarlingenJ. F. Ooms, ten postkantore te 's Gra
venhage G. J. Balfour van Burleighvoorloopig ten
postkantore te UtrechtJ. J. Wichers Jz., ten postkantore
te Amsterdam; J. J. W. Kolderman, ten postkantore
te Almelo; J. H. de Witt, ten postkantore te Assen;
J. C. F. van Gennepten postkantore te SneekA. A
D. E. van der Marckvoorloopig ten postkantore te
Grave; D. J. Bekaar, ten postkantore te Middelburg;
J. J. Hermans, ten postkantore te Breda; J. J. A.
Queysenten postkantore te Zwolle.