r 296, MIDDELRURGSCHE Maandag 1874 COURANT. 14 December. Dit Wad verschijnt dagelijks met uitzondering van den Zondag, den 2" Paasei- en Pinksterdag en een der Kerstdagen. 23e prijs per 3/m.., franco is f S.50. Middelburg 12 December, Slechte Speculatiën. Een geestig lid onzer tweede kamerwien men zijn oordeel vroeg over het voor weinige dagen gevoerd debat aangaande den Rotterdamschen wa terweg, gaf, naar men verhaalt, het antwoord op die vraag in twee op het onderwerp toepasselijke woorden„Eeneden peil." Dienzelfden indruk hebben de discussiën over de Zeeuwsche havenwer ken in de vorige week gehoudenop ons gemaakt. Niet dat wij meer en breeder uitgewerkte rede voeringen verlangd hadden. De stof magna alles wat er over geschreven en gesproken is, uitgeput worden geacht. Het debat begon dan ook op zeer kalmen toon. Twee Zeeuwsche afgevaardigden, de heeren van Kerkwijk en Tak, drongen er bij den minister op aan dat hij middelen zou beramen om eindelijk de met zooveel kosten gemaakte wer ken productief te maken. De admiraal Fabins voegde er, met het gezag zijner zeemans-ervaring, een woord tot aanbeveling bij en de minister ant woordde Vovs prëchez un converti. Iken al mijne ambtgenooten met mijwenschen niets liever dan het doel te bereiken dat gij beoogt. Maar de zaak heeft haar eigenaardige moeilijkheden." En daarna volgde de opsomming der bekende bezwaren. Hierbij had de bespreking desnoods kunnen blijven; maar toen de lieer Nierstrasz na den mi nister het woord nam, toen de heer Storm van 's Gravesande zich in het gesprek mengde en de plaatselijke naijver bij monde van den heer Blussé zich hooren deed, toen het debat al breeder en breeder proportion aannamtoen hadden wij ver wacht dat althans een enkele der sprekers het groote nationale levensbelangdat door de Zeeuwsche werken vertegenwoordigd wordt, met eenige juiste, krachtige, zij het ook korte trekken op den voor grond had doen treden. Wanneer men het oog vestigt op de aardrijks kundige ligging en gesteldheid van ons land en daarbij onze geschiedenis raadpleegt, dan dringt de overtuiging zich van zelf aan ons op dat de zee, onze erfelijke vijand, tevens ons natuurlijk middel van bestaan is. Over eene groote uitgestrektheid kustbenoorden en bezuiden ons landbezit Europa geen volkomen geschikte havens om de gemeen schap met het rijke en nijvere Engeland, met het steeds aan voortbrengselen toenemende Amerika naai den eisch van onzen tijd gaande te houden. Voeg daarbij de groote riviertot in het hart van Duitsch- land voerende, welke, in verscheidene bevaarbare armen zich splitsend, in ons land haar uitmonding vindt; neem tevens in aanmerking de rijke kolo niën, voorraadschuren van onmisbare produkten, wier bezit aan ons land verknocht is, en men zal in den vrijen en ruimen toegang tot de zee voor Nederland een hoogste goed moeten erkennendat in staat is het tot „voorhaven" voor het geheele achterliggende midden-Europa te makeu en dat, indien de natuur het ons niet geschonken mocht hebben, door alle hulpmiddelen der kunst en dei- wetenschap door opofferingen van iederen aard zou verdienen gekocht te worden. Aan die kunstmiddelen en opofferingen beeft het bij ons dan ook nooit ontbroken. Eeuwen lang, toen onze voorouders met hun minder diepgaande schepen den wereldhandel voerden, waren onze havens voldoende voor de behoeften van dien tijd. Maar de eischen van den handel breidden zich uit en de natuur werkte ons tegen. De havens van Medemblik, van Enkhuizen, van Yeere, van Mid delburg verzandden; het Pampus voor Amsterdam was zelf door geen „kameelen" (dat kunstmiddel, waar de oude Nederlanders zoo trotscli op waren) meer voor groote schepen bevaarbaar te maken de** toegang naar Rotterdam werd al moeilijker en moeilijker. De scheepvaart verdween langzamer hand uit de kleinere havens. Om haar voor de groote te behouden, ging' men een strijd met de natuur aan. Groote kaualen, de roem van het ge slacht dat aan het onze onmiddellijk voorafging, werden aangelegd; het Noord-Hollandsche voor de hoofdstad, het Voornsche voor Rotterdam. Tot al len prijs moesten wij onzen toegang tot den oceaan openhouden. Maar de strijd met de natuur der dingen is een wanhopige arbeid. Eenige tientallen jaren na hun aanleg bleken de kostbare kanalen weder onvol doende. Steeds namen de schepen toe in diepgang en lengtesteeds gingen de vaarwaters achteruit. Onze havens geraakten in slechten roep in het buitenland. Onze handel kon zich niet ontwikkelen door gemis van gemeenschap met de zee. Toen besloot men tot een heldhaftig middel. Nederlanddat in den strijd met den Oceaan reeds zooveel wonderen gedaan had, behoefde niet tegen een tweetal nieuwe reuzenwerken op te zien. De staatsman, die bij zijn eerste optreden als minister aan ons land een nieuwe staatkundige inrichting had gegeven, zou thans den handel nieuwe wegen banen. Eene der eerste wetsvoordraeliten, door Thorbecke onder zijn tweede ministerschap inge diend was die waarbij voor onze twee eerste han delssteden nieuwe waterwegen ontworpen werden. Voor Amsterdam zou men de duinenketendie als een voormuur ons land voor de zee beveiligt, door breken en in het midden der ontstuimige Noordzee, met haar wellend zand en haar woeste voor- en najaarsstormen, eene zeehaven bouwen. Voor Rot terdam zou men het oude vaarwater gedeeltelijk verbeterengedeeltelijk door een nieuw vervangen. Wel mocht het buitenland verbaasd staan over de wonderen die wij gingen ondernemen! Aan die wonderwerken zijn wij nu weldra een tiental jaren bezig. Met welk gevolg is bekend. De ruimte van ons blad laat niet toe de lijdensge schiedenis der Amsterdamsche kanaalmaatschappij ook slechts in hoofdpunten aan te stippen. Genoeg zij de herinnering- dat men nu zoover is van te weten dat de tegenwoordige hoofden der nieuwe haven on bruikbaar zijn. Men zal ze gaan versterken. Men zal de aanrollende golven der Noordzee op een ncder- geworpen granietberg doen breken. Daarna zullen, hoopt men, de sterkere hoofden het wel houden. Op de millioenen komt het niet aan; stad en land zijn bereid ze ten offer te brengen. Is het niet een wonderwerk waar men aan bezig is? Stort men ze ook niet met gelijken ijver in dien anderen kolk, aan den Hoek van Hollandwaar de hoofden steeds worden uitgebouwd, voor iederen decimeter meer water een honderd meter verder, zóo ver, dat, gelijk de heer van den Berch van Heemstede spottend opmerkteonze Eugelsche overburen eindigen zul len met zich ongerust te maken over die nimmer ophoudende „toenadering" van onzen kant! Du sublime au ridicule il n'y a qu'un pas. Is het verheven de natuur aan zich te willen on derwerpenbelachelijk is het de gaven, die zij zelve biedt, ongebruikt te laten liggen. Die vrije gemeenschap met de zee, om welke te verkrij gen men zich zooveel moeite gaf, was door de na tuur in het Zuiden des lands geopend. Hier had men een zeegat, dat winter en zomer voor de grootste schepen toegankelijk was, en dat met de naar het binnenland voerende waterwegen en met de spoor- weglijnen van midden-Europa in verbinding kon -geUrS^tot worden door eenige kunstwerken, die zeker kostbaar, maar toch ook op zich zelf onvermijdelijk waren, wilde men het zuidelijk deel van Zeeland niet voortdurend in zijne afzondering van het overige Nederland laten blijven. Plet ware belang van Nederland, niet van deze of gene provincie, stad, of corporatie van kooplieden, maar van het land in zijn geheelzou dus gevorderd hebben dat men het onwaardeerbaar goed greep waar het te vinden was en niet de beste financieele en indus- trieele krachten des lands besteedde aan het naja gen van reusachtige idealen. Plet heeft echter niet zoo mogen gebeuren. Amster dam met zijne zes, Rotterdam met zijne drie afgevaar digden ter volksvertegenwoordigingwaarbij zich nog al de anderen aansloten, die uit plaatselijk belang- of uit ingenomenheid met de luchtkasteelen, welke hun voor gespiegeld werden, hunne partij kozen, drukten te sterk op de verschillende regeeringen om haar toe te laten het landsbelang boven dat der twee koop steden te stellen. Dat najagen van idealen, schijn baar zoo in strijd met onzen positieven volksaard, is liet wat wij eene slechte speculatie noemen. In zaken is het heter zich aan het feitelijk bestaande te houden dan op eene onzekere toekomst te rekenen. Nederland heeft gedaan als de hombre- of quadrille- speler, die zijn matadors achter de hand houdt, maar ziju heeren uitspeelt, of op vrouwendie door „een kleintje" op twijfelachtige manier gedekt wor den vertrouwt. De vergelijking is echter niet eens juist Van ziju matadors is de speler ten minste zeker. Hij mag door zijn onhandig spel de premiè res misloopen, in de zekere slagen die hij achter de hand houdt bezit hij den waarborg dat hijzoo dra het hem goeddunkt, de kans kan doen keeren. Met Vlissiiigen is dat zoo volkomen zeker niet. Antwerpen zit op uitkijk. Met ieder jaar, dat wij ongebruikt voorbij laten gaanneemt de Antwerp- sche handel in omvang toe en wordt de kans om de Nederlandsche haven tot voorhaven van Mid den-Europa te maken kleiner. Als wij eindelijk besluiten met onze troefkaart voor den dag te ko men, dan loopen wij groot gevaar sur-coup te krij gen. De verkeerde speculatie aan welke wij ons over gegeven hebben zal in 't vervolg echter nog scha delijker blijken dan zij nu schijnt. Veronderstel, de twee kunstmatige waterwegen komen tot stand en beantwoorden volkomen aan hun bestemming. Vele deskundigen mogen nu over die onderstelling de schouders ophalenbet is dan tocb het punt waar van men uiigaat. Dan zal men op onze kleine oppervlakte kust hebben drie groote zeehavens, of met Antwerpen mede, vier. Deze vier zul len nu moeten concurreeren. En het zonderlinge geval zal zich voordoen dat in dien strijd de beste kansen van welslagen zich zullen bevinden daar waar men kapitalen en andere hulpmiddelen bezit, doch waar men tevens gedwongen zal wezen door aanhoudende opofferingen de op kunstmatige wijze in het leven geroepen havens in stand te houden, Nederland zal vastgeketend worden aan een paar kunstwerkenwier onderhoud de beste krachten zijner begrooting zal verslinden, en die het niet in den steek zal kunnen laten ter

Krantenbank Zeeland

Middelburgsche Courant | 1874 | | pagina 1