MIDDELBURGSCHE COURANT
BIJVOEGSEL
VAN DE
van Woensdag 9 December 1874. N° 292.
Rechtzaken.
(Vervolg rechtsgeding valsche bankbiljetten.)
De procureur-generaal mT. M. Ver bruggehet woord
verkregen hebbende tot het nemen van zijn requisitoir,
achtte het onnoodig na het ter terechtzitting van het
hof gehouden onderzoek, alle bijzonderheden die in de
akte van beschuldiging vermeld zijn opnieuw te rele-
veeren. Hp merkte hierbij op, dat de uitgebreidheid
dier akte van beschuldiging het gevolg is van de uit
gebreidheid dezer proceduredie harerzijds weder ver
oorzaakt is door de uiteenloopende verklaringen dei-
beschuldigden in de instructie afgelegd. Tevens gaf
hij de redenen op waarom hij sommige getuigen niet
en anderen wèl heeft opgeroepen. Voorts verzekerde
hij dat hij deze gewichtige en omvangrijke zaak gaarne
aan jeugdiger handen zou hebben toevertrouwd, doch
verschillende omstandigheden dit belet hebben.
Hij noemde de thans behandelde zaak vooral gewichtig,
omdat zij betreft het uitgeven van valsche bankbiljet
ten en mitsdien een internationaal belang geldt, zooals
reeds is erkend bij de invoering van den Code Pénal,
waarbij de wetgever de meest mogelijke veiligheid heeft
toegekend aan handelspapier en billets de banque. Boven
dien staafde hij deze meening met de mededeeling
eener uitspraak van het hof van cassatie in Frankrijk
en de door een rechtsgeleerd schrijver van billets de
banque gegeven definitie.
Voorts deelde hij mede, dat de Nederlandsche regeering
htm indertijd opgedragen heeft aan de Belgische justitie
zooveel mogelijk hulp in de zaak der valsche bankbil
jetten te verleenen en hij heeft daaraan naar vermogen
voldaan; doch wederkeerig zou hij mcenen aan zijn
plicht te kort te doen als hij thans hier niet in het open
baar erkende dat het vooral aan de hulp der Belgische
justitie te danken is dat de zaak die thans het onder
werp van behandeling uitmaakt reeds zoover tot een
goed einde gebracht is.
Wat de zaak zelve aangaat, wees hij er op dat het
hier niet geldt een enkel individu of een fait isolémaar
een handeling in het groot. Behalve de vijf in omloop
gebrachte valsche bankbiljetten zijn er toch nog negen
tien andere gelijksoortige voor omloop bestemd gewor
den. De goheele handeling was niets anders dan eene
speculatie in 't groot om zich zelve en anderen te ver
rijken. In de akte van beschuldiging heeft hij vooraf
doen gaan het verband dat bestaat tussclien de ver
vaardiging en het in omloop brengen der valsche bank-
biljenten hier te lande door den eersten beschuldigde.
Gaat men de betrekking na waarin die verschillende per
sonen tot elkander staan, dan vindt men aan de eene zijde
den makerdie met de meeste mogelijke kunstvaardig
heid valsche biljetten heeft gemaakt alsof zij echt waren
voorts zijne vrouw aan wie hij last heeft gegeven een
gedeelte daarvan naar Nederland te brengen en aan hare
zuster Sara ter hand te stellen, die daaraan heeft vol
daan, terwijl de tweede beschuldigde weder een gedéelte
dier biljetten aan haar vader gegeven heeft. De be
trekking tusschen dezen laatste en zijne kinderen is in
de debatten uitvoerig uiteengezet, en van dien aard
dat men tot de overtuiging wordt geleid dat tusschen
den vervaardiger en de uitgevers der biljetten éen ge
meenschappelijk belang bestond en men met éen ge
meenschappelijke handeling te doen heeft.
Volgens spreker laat het zich begrijpen dat men de
bewuste biljetten naar Neuzen heeft gezonden omdat
men meer kans heeft gezien die hier te lande uit te
geven dan in België zelf.
De zuster der tweede beschuldigde heeft, naar zij en
haar man Dufresnoy beiden verklaard hebben, 24 bank
biljetten van 1000 frs., in een pakje samengevoegd, in
twee papieren gewikkeld, hermetisch gesloten, toege-
naaid in een stuk linnen, maar niet verzegeld, over
gebracht en aan de tweede besch. ter hand gesteld met
verzoek om ze te bewaren en in haar bed te versteken
de tweede besch. zegt dat zij ze ontvangen heeft bloot
toegespeldzoodat zij niet behoefde te tornen of te
scheuren, gewikkeld in een papier waarop de stempel
van een boekhandelaar uit Neuzen was afgedrukt, zon
der dat zij deze omstandigheid weet te verklaren. Het
blijkt, volgens spreker, dat zij het pakje geopend, den
inhoud daaruit genomen, en ten deele aan haar vader
gegeven heeft. Het is evenwel zeer opmerkelijk dat
zij de bankbiljetten zoo zij zegt eerst in haar kastje
bewaard en daarna, uit vrees dat haar kind ze zou
kunnen bereiken, in haar rok genaaid heeft, hetgeen
echter van later tijd schijnt te dagteekenen. Hij liet
die opgave dan ook maar voor hetgeen zij was. Ook
heeft de beschuldigde Sara opgegeven, dat hare zuster
Jaantje haar zou gezegd hebben dat het pakje hetwelk 1
zij haar overhandigde bankbiljetten bevatte, ter
wijl de zuster daarentegen heeft verklaard dat zij ge
zegd heeft dat het familiepapieren inhield.
Van het oogenblik dat de getuige Gouden met een
valsch bankbiljet van 1000 frs. te Neuzen is gekomen,
in de tweede helft van Maart jl., begreep de eerste
besch. dat ook de andere biljetten valsch waren, zoo
als hij zelf gezegd heeft. Die overtuiging was zóo
sterk, dat hij bij het eerste onderzoek, door den bur
gemeester ingesteld, niet gezegd heeft: ik heb ze van
„die" of „die", maar onmiddellijk de leugengeest
stond hem nabij voorwendde: ik heb ze van een
veekooper, die beesten moest gaan koopen in Zuid-
Beveland; en volgens zijne voorstelling zou die vee
kooper de goedmoedigheid gehad hebben van daarbui
ten te blijven wachten totdat de besch. het bankbiljet
gewisseld haden toen hem dit bij den een niet ge
lukte en hij naar het ander eindje van de stad gegaan en
bij een ander geslaagd was, zon die veekooper daar nog?
toujours en se promenantbedaard zijn terugkomst
afgewacht hebben. En hoe ongeloofelijk zoodanig
verzinsel' ook klinken moest, toch heeft besch. het,
evenals van twee andere biljetten, opgedischt omdat
hij de bron niet kon aanwijzen waaruit de biljetten
afkomstig waren. Dit geeft aan de geheele zaak eene
kleur die niet is ten gunste van den eersten besch. en
die hij niet zal kunnen wegnemen omdat hij bij derden
andere personen voor de herkomst aangewezen heeft.
Bovendien is bij de kort daarna gevolgde huiszoeking
ten huize van den eersten en van de tweede besch.
niets gevonden dan een zak met geldwaarvan de
aanwezigheid later is opgehelderden toch zijn ten huize
der tweede besch.die zeide niets te hebbenden vol
genden dag op de door haar aangewezen plaats nog
19 biljetten van 1000 frs. gevonden, alle van denzelf
den stempel, terwijl die besch. eerst aan den rechter
van instructie had opgegeven dat zij die biljetten de
vorige week verbrand had. Ook hieruit blijkt dat de
besch. de wetenschap van de valschheid der biljetten
moeten gehad hebben.
Verder gaat spreker na wat er met de biljetten ge
beurd isen verwijst hij naar de ter terechtzitting met
het biljet n° 181 x 2 genomen proef waardoor de valsch
heid is geconstateerd, evenals de tegenproef de echt
heid van een echt bankbiljet bewezen heeft. Er is
zijns inziens geen redelijke twijfel aan of niet alleen
de vijf uitgegevenemaar. ook de overige 19 biljetten
zijn allen valsch en deze beschuldigden zijn schuldig
aan het in gemeen overleg desbewust uitgeven van
drie valsche biljettenwaarvan de herkomst opklimt
van de bank tot de besch. Ten aanzien van de 2
andere biljetten staat dit niet zoo vast, aangezien dit
alleen berust op de bekentenis van den eersten be
schuldigde.
Voorts betoogde de procureur-generaal, dat het be
lang van den eersten besch. bij het m omloop brengen
der valsche bankbiljetten gelegen was in zijn geldnood,
in den drang zijner schuldeischers. De besch. moet
zelf ergens gezegd hebben: „als ik er nog een paar van
die biljetten bij had, dan was ik gered." Ook zijn
winkelnering heeft later meer uitbreiding gekregen.
Alles in aanmerking nemende, ook de wijze van ver
dediging door de beide beschuldigdendan valt er vol
gens spreker geen ander resultaat te trekken dan dit:
dat de eerste besch. willens en wetens valsche bank
biljetten, die hij wist, moest en kon weten van ver
dachten oorsprong te zijn', uitgegeven en het geld ten
eigen bate aangewend heelten de tweede beschuldigde
daaraan heeft medegewerkt.
Vervolgens beantwoordde spreker de vraagof deze
besch. voor zoodanig feit strafschuldig zijn? Het ant
woord luidde bevestigend, op grond dat de bankbil
jetten waarnaar de geïncrimineerde zijn nagemaakt,
bekenden in den handel gangbare biljetten zijn. Twee
getuigen uit Brussel hebben ook hier onder eede ver
klaard dat de Belgische nationale bank in België is
eene door de wet erkende openbare instelling die het
recht heeft tot uitgifte van bankbiljetten. Ware het
feit in België bedreven, dan zou het vallen onder
art. 139 van het wetboek van strafrecht. Maar het
gaat ook hiermede als met alle andere handelsza
ken: de wetsbepalingen hebben alleen kracht voor
het land waarin ze gemaakt zijn, zoodat die bankbil
jetten alleen kunnnen beschouwd worden als gewoon
bankpapierécriture de commercedat van hand in hand
gaat. Zijns inziens en spreker staaft zijne meening
nader door de aanhaling van citaten van rechtsgeleerde
schrijvers valt het hier besprokene dus onder art. 147
en 148 van het wetboek van strafrecht. Daar de eerste
beschuldigde evenwel boven de 70 jaren is zal de hem
volgens die artt. op te leggen straf van dwangarbeid
voor een tijd moeten vervangen worden door tucht
huisstraf.
Ten slotte verklaarde de procureur-generaal dat hij
op dit oogenblik nog niets terugneemt van de schrifte
lijke mededeeling, door hem gedaan toen hij 36 jaren
geleden voor het eerst bij dit hof in strafzaken optrad
betreffende zijne zienswijze omtrent het wetboek van
strafvordering, en speciaal omtrent de leer van bewijs;
al mogen jeugdige, zelfs zeer kundige rechtsgeleerden
met hem in gevoelen verschillenhij blijft er bij dat
de overtuiging van schuld bij den rechter, door aanwij
zingen gestaafd, voldoende is tot het opleggen van
straf, en stemt in met hetgeen de voorzitter straks daar
omtrent gezegd heeft, met verwijzing naar arresten van
den lioogen raad.
Hij requireerde dan ook de schuldigverklaring der
beide beschuldigden aan het hun ten laste gelegde en
veroordeeling tot de bij de straks genoemde artt. 147 en
148 van het wetboek van strafrecht bepaalde straffen,
voor zooveel den eersten beschuldigde betreft met in
achtneming van art. 70 van genoemd wetboek, en voor
wat de tweede aangaat tot toepassing van eene lichtere
straf, indien het hof uithoofde van hare nauwe betrekking
tot en ondergeschiktheid aan den eersten beschuldigde,
alsmede in haar jeugdigen leeftijd, daartoe termen vin
den mocht.
De verdediger van den eersten besch., mr. F. M. C*
van Deinse, meende dat de eerste groote vraag die
beslist moet worden deze is: zijn deze beschuldigden
misdadigers of wel dupe? Het openbaar ministerie
heeft hen als misdadigers gebrandmerkt. Pleiter is het
daarmede niet alleen niet eens, maar moest al dadelijk
zijn hooge verwondering over het genomen requisitoir
te kennen geven, want zijns inziens ontbreekt niet
alleen het wettig bewijs maar is er zelfs bijna geen
schijn van bewijs. Hij verwacht dan ook van het hof
iets gansch anders.
Wijzende op de akte van beschuldiging, merkt hij op,
dat het openbaar ministerie daarin spreekt van vijf uit
gegeven valsche bankbiljetten, doch thans weifelt, zoo -
dat er nu maar sprake is van drie biljetten; doch
volgens spreker kan er maar van éen valsch biljet
sprake zijn. Dat de 1P beschuldigde éen valsch bank
biljet heeft uitgegeven is bewezen, maar niet van de
vier anderen. Al bekent hij dat ze van denzelfden
oorsprong zijn, die bekentenis staat alléén. En dit doet
zijns inziens veel af, want is niet bewezen dat die vier
biljetten valsch warendan vervallen ook alle aanwij
zingen gegrond op het valsch zijn van die vier biljetten
De quaestie of bankbiljetten zijn écriiures de commerce
ou de banque liet hij ter beantwoording over aan zijn
collega den verdediger der tweede beschuldigde, te
meer daar naar zijne meening die tweede eigenlijk eerste
besch. en de eerste besch. tweede had belmoren te zijn.
Wist de eerste besch. dat de biljetten valsch waren,
dan moet hem dit door de tweede gezegd zijnwant
anders kon hij het niet wetendaar de biljetten zeer
artistiek zijn nagemaakt, zoo zelfs dat de getuigen
FerckenSturm en anderen ze voor echte hebben aan
genomen. De bekentenis van den eersten besch. staat
alléénbehalve ten aanzien van het uitgegeven biljet
bij den getuige Dielemandat later gebleken is valsch
te zijn.
Wat in de akte van beschuldiging omtrent den ver
vaardiger der valsche bankbiljetten gezegd is laat hij
in het middenhij beschouwt dat alleen als een orna
ment van dat stuk. Maar de verschillende door den
procureur-generaal geopperde vermoedens als aanwijzing
van schuld wil hij trachten te ontzenuwen.
Vooreerst de leugenachtige opgave van den eersten
besch. aan den burgemeester van Neuzen en den rechter
commissaris aangaande de herkomst van twee biljetten
van 1000 frs. achtereenvolgens van een zelfden veekoo
per. Spreker acht die leugen echter niet bezwarend
voor den besch., omdat deze daardoor zijn kind heeft
willen sparen. Hij heeft eerst van een veekooper ge
sproken na de wetenschap dat het bankbiljet valsch
washad hij toen zijne dochter genoemd als degene van
wie hij het biljet ontvangen haddan zou zij daardoor
in moeilijkheden gekomen, in arrest genomen zijn, en
daarvoor wilde de vader haar vrijwaren. Evenzeer is
de leugen aangaande van Zon begrijpelijk, daar zijne
dochter hem uitdrukkelijk het stilzwijgen omtrent de
herkomst der biljetten had opgelegd. Zoo ook is als
bezwaar aangevoerd, dat de vader begrijpen moest dat
zijne dochter niet op eerlijke wijze aan 5000 frs. kon
komendoch dit was ook niet onmogelijk, want zij mocht,
naar zij zeide, niet zeggen van wie zij ze gekregen
had. En zelfs als zij gezegd had dat zij ze van hare
zuster Jaantje ontvangen had, ook dan nog zou hij niet
aan valschheid gedacht hebben, want Jaantje ging
prachtig gekleedze heette zelfs „mevrouw de barones",
haar vader was zelf te Brussel bij haar geweest en
wist dat zij in goeden doen zat. Te Brussel heeft hij
ook niets gezien wat aan vervaardiging van valsche
bankbiljetten kon doen denkenwant zelfs de
justitie heeft daar niets ontdekt als ten laatste twee
steenen in een schoorsteen; maar al had de be
schuldigde die ook gezien, dan had hij daaruit toch
niet moeten concludeerendat zijn steenen voor val
sche bankbiljetten. Op het oogenblik dat hij zijne
dochter te Brussel bezocht en haar zijn nood klaagde
wist hij nog niets van valsche bankbiljettenwant dan