MIDDELBURGSCHE
COURANT.
r 288.
Vrijdag
1874.
4 December.
Art. 188 der Gemeentewet.
Dit blad verschijnt dagelijks met uitzondering van den Zondag, den 2en Paascli- en Pinksterdag en een der Kerstdagen.
X>e prijs per 3/m., franco is f '3.50.
Middelburg 3 December.
„De politie over de schouwburgen en alle
voor liet publiek openstaande gebouwen en samen-
komsten behoort aan den burgemeester.
„Hij waakt tegen het doen van met de openbare
orde of zedelijkheid strijdige vertooningen."
Ofschoon deze bewoordingen der wet van 29
Juni 1851 (Staatsblad n° 85) naar onze opvatting,
tamelijk duidelijk en ondubbelzinnig zijn, is het
echter noodzakelijknu er omtrent de beteekenis
van het artikel strijd bestaatte onderzoeken welke
de bedoeling des wetgevers is geweest.
In het verslag der commissie van rapporteurs
over liet wetsontwerp werd op de eerste alinea van
het artikel de aanmerking gemaakt dat de uitdruk
king „politie" te algemeen was en dat men het
daarenboven beter achtte, niet den burgemeester,
maar het college van burgemeester en wethouders
met die politie te belasten, of den burgemeester
de bevoegdheid toe te kennen zijne taak aan eene
bijzondere commissie uit den raad op te dragen.
De regeering antwoordde hierop dat met „politie"
bedoeld werd de handhaving der omtrent dit onder
werp door den gemeenteraad vastgestelde plaatse
lijke verordeningendoch dat het van lioog belang
scheen deze zorg op te dragen aan den burgemees
ter niet aan eenig college of eenige commissie.
„De handhaving der politie zal dan ter verantwoor
ding wezen van éen persoon en daarin steviger
waarborg vinden dan wanneer zij op eene meerder
heid commissie of college nederkomt."
De eerste alinea gaf verder tot geen overwegin
gen meer aanleiding. De tweede kamer maakte
blijkbaar de opvatting der regeering tot do hare
en nam zonder eenig debat de zinsnede aan.
Omtrent de tweede paragraaf komt in de gewis
selde stukken geen enkele opmerking voor. Bij de
beraadslagingen echter (zitting van 21 Mei 1851)
gaf de heer Wintgens zijne bezwaren te kennen
over de uitgebreide macht, de „censuur over de
tooncel-vertooningen", die werd toegekend „niet
eens aan burgemeester en wethouders, maar alleen
en uitsluitend aan den burgemeester." De alge
meenheid der uitdrukkingen „zedelijkheid en open
bare orde" deed hem vreezen dat alles op de wille
keur van den burgemeester zou nederkomen. Hij
haalde het voorbeeld aan van een stuk, dat in
dienzelfden tijd te 's Gravenhage opgevoerd en te
Amsterdam verboden werd, om aan te toonen hoe
veel individueelevoor tegenspraak vatbare opvat
ting hierbij in het spel konden komen. Dit achtte
hij niet wenschelijk. Hij verlangde voor detooneel-
scbrijvers meer waarborgen dan de particuliere
meening des burgemeesters. Daarom stelde hij voor,
in overeenstemming met de Belgische loi communale
den gemeenteraad op te dragen om te bepalen wat
al of niet strijdig is met de openbare orde. Zijn
in overleg met den heer Duilert later eenigszins
gewijzigd amendement luidde: in plaats der voor
gestelde zinsnede te lezen, „De raad waakt tegen
het doen van" enz.
Was er nu, onder de sprekers, die zich tegen
dit amendement verklaarden, een enkele, die de
macht, in de oorspronkelijke zinsnede aan den
burgemeester toegekendals minder uitgebreid
voorstelde? Niemand. De heer Duilert zeide dat.
indien de gemeenteraad waken moest tegen onge
paste vertooningen, deze gewoonlijk afgeloöpen
zouden zijn voordat de raad bijeengeroepen en
zijn besluit genomen kon zijn. De heer van
Hasselt verklaarde niet te'kunnen begrijpen lioe de
gemeenteraad van Amsterdam bij voorbeeldwaar
op éen avond soms zes tooneelvoorstellingen werden
gegeven, zou kunnen waken tegen ongepaste ver
tooningen. De 39 leden van den raad zouden alles
wat opgevoerd werd moeten lezen en bediscussieeren
„Neen, mijne heeren, zoo eindigde deze spreker,
die waakzaamheid kan, zooals het wetsontwerp wil,
aan den burgemeester worden opgedragen, die een
ambtenaar kan benoemen om hem voor te lichten
omtrent de stukken die opgevoerd zullen" worden.
De minister van binnenlandsche zakenThor-
becke, sloot de beraadslagingen met de opmerking
dat, als de raad waakzaamheid wilde uitoefenen,
de stukken hem vóór de'Vertooning moesten
worden voorgelegdopdat de leden individueel
in ieder bijzonder geval waakzaamheid zouden kun
nen uitoefenen. Dit achtte de minister onuitvoerbaar.
„Waarom, vroeg hij, is nu hier aangewezen
de burgemeester? Opdat hier een individu verant
woordelijk zij en dat is de eenige verantwoorde
lijkheid die noodig is. Wanneer burgemeester en
wethouders of wanneer de raad door de wet ver
antwoordelijk gesteld zullen zijn, dan zal er inder
daad geen verantwoordelijkheid bestaan. Maar zoo
deze verantwoordelijkheid op den burgemeester zal
zijn gelegd en er grijpen onzedelijke vertooningen
plaats, die de openbare orde storen, dan zal dit
kunnen worden geweten aan den burgemeesteren
er is geen beter middel om te doen tegengaan der
gelijke vertooningen als die niemand kan willen,
omdat ze tegen de zedelijkheid en de publieke orde
strijden."
De kamer had tegen deze toelichting van den
minister niets in te brengen. Zij verwierp met 57
tegen 5 stemmen het amendement-Wintgens en
keurde vervolgens zonder hoofdelijke stemming
het geheele artikel goed. In de stukken of de
beraadslagingen der Eerste kamer komt geen woord
betrekkelijk artikel 188 voor.
Wat de wetgever bedoeld heeft kan, na deze
toelichting, niet twijfelachtig meer zijn. Dat hij
niet anders had moeten voorschrijven dan zooals
hij gedaan heeft, maakt naar onze opvatting geen
onderwerp van redelijken twijfel uit. Wij zullen
op de redenen, door Thorbecke aangevoerd, niet
napleitenmaar moeten toch nog vragen waar zou
het heen, indien de burgemeester verantwoordelijk
werd gesteld voor hetgeen in de schouwburgen ver
toond wordt, indien hij met over elkander geslagen
armen moest afwachten, zóólang tot iemand zich
aan de opgevoerde onzedelijkheid ergerdeof totdat
de vertooning tot wanordelijkheden aanleiding gaf?
Wie de verantwoordelijkheid voor een bepaald ge
val draagtbehoort de macht te bezitten om te
zorgen dat het geval zich niet voordoet.
Wat de willekeur betreft, welke de heer Wint
gens duchtte, diezelfde verantwoordelijkheid levert
een voldoenden waarborg daartegen op. De burge
meester is ambtenaar, als zoodanig ondergeschikt
aan zijne meerderen, den commissaris des konings
en den minister. Bij dezen kan men zich beklagen
indien men zich door de willekeur van den burge
meester benadeeld acht. Op de beslissing van den
minister bestaat weder, als voor ieder andere zijner
handelingenberoep op de volksvertegenwoor
diging. En zoo diep is het beginsel der vrijheid
bij ons te lande wel doorgedrongen dat een ten
onrechte gebannen tooneelschrijver bij een dezer
instantiëndoor den drang der publieke meening zoo
noodig ondersteund, ten slotte wel recht zal be
komen.
Wat te 's Hertogenbosch is voorgevallen achten
wij dus een betreurenswaardig feit, een jammerlijk
bewijs van zwakheid in het hoofd van het gemeen
tebestuur van een onzer provinciale hoofdsteden,
waarbij echter in het oog gehouden moet worden
dat de heer Luyckx zijn betrekking slechts tijdelijk
vervulde en hij persoonlijk bij het toonen van meer
flinkheid niets te winnenmisschien veel te verliezen
had. Onwettig is zijne handeling echter niet. Het
is van eenig belang dit in het oog te houden omdat
straks, wanneer het adres der Bosschenaars in de
tweede kamer aan de orde is, de zaak misschien
weder het karakter verkrijgen zal van een valstrik
voor de regeering. Daarvoor wenschen wij te waar
schuwen. Wij beginnen eenigszins te wantrouwen
hetgeen uit Brabant komt. De kerkelijke spanning-
is daar heviger dan ergens elders in ons land. Men
vindt er eene overheerschende hartstochtelijke meer
derheid en eene minderheid die, als het natuurlijk
gevolg daarvan, niet minder heftig en overspannen
is. Met hetgeen uit beide kampen komt, dient men
voorzichtig te zijn. Anders loopt men weder gevaar
zich door zwarte spookgeschiedenissen te laten
opwinden en bangmakenhetgeenmeenen wij
beneden de waardigheid zoowel van de natie als
van de liberale partij is.
Wij eindigen met den wensch uit te spreken dat
het nieuwbenoemde hoofd van' het gemeentebestuur
te 's Hertogenbosch zijn best zal doen om zoo
spoedig mogelijk eene geschikte, gelegenheid te
vinden om met goed fatsoen op het ongelukkig be
sluit van zijn voorganger terug te komen. Onmid
dellijk zal dit misschien, bij den opgewonden staat
der gemoederen, niet kunnen gebeuren. Maar op
den duur moet men van eene groote stad in Neder
land niet kunnen zeggen dat een burger er geen vrij
heid heeft oin zich op een Zondag avond te ver
lustigen met de Ofïenbackiaansclie kluchten. Er
zijn „zedeloozer" en/ „onordelijker" manieren om
den avond door te brengen, waar een burgemeester
toch niet bij machte is iets aan te doen!
In de vergadering van het Zeeuw sch. Genootschap
der wetenschappen, welke gisteren avond alhier ge
houden Averd, zijn tot leden van het uitvoerend bestuur
benoemd de heerendr. A. A. Fokker als voorzitter,
ui'. J. H. de Stoppelaar als secretaris, m<\ D. A. Ber-
denis van Berlekoin als thesaurierbenevens de heeren
K. K. Pekelharing, F. Nagtglas en dr. J. C. de Man.
Y er der werd besloten aan den afgetreden voorzitter,
mr. M. F. Lantsheer, als aandenken en blijk van
erkentelijkheid voor het vele dat door hem in het be
lang van het genootschap verricht is, aan te bieden
de gouden medaillegeslagen op den stempel des ge-
nootschaps, en aan de keerzijde van eene toepasselijke
inscriptie voorzien.
De kamer van koophandel te Zierikzee heeft tot
den minister van financiën het verzoek gericht om van
de Middelburgsche en Zierikzeesche stoombooten gebruik
te maken voor het vervoer van brieven en tevens om
aan den postiljon van Zierikzee op Bergen op Zoom
een conducteur toe te voegen. Ook heeft de kamer
aan denzelfden minister en aan de tweede kamer een
adres ingezonden tot afschaffing A7an den accijns op de
zeep.
Uit het verslag van de zitting der tweede kamer
van gisteren blijkt dat het ons gisteren toegezonden
telegram door ons, wat de verhooging van de trakte-