r 280. MIÜDELBURGSCIIE Woensdag t874 C O U R A N T. 25 November. Dit blad verschijnt dagelijks met uitzondering van den Zondag, den 2cn Paasck- en Pinksterdag on een der Kerstdagen. De prijs per 3/rri., franco is f 3.£50. Middelburg 24 November, Naar aanleiding der in ons nommer van Zaterdag jl. opgenomene mededeeling (op een telegrafisch bericht ge grond), dat de regeering besloten beeft in zake de af damming van het Slaak eindelijk tot eene procedure over te gaan, is eenige toelichting dezer sedert jaren hangende en voor de drie Noordelijkst gelegen eilanden onzer provincie hoogst gewichtige zaak wellicht niet overbodig. Wij maken daartoe gebruik van de inlich tingen, door den heer van Kerkwijk in de zitting der 2C kamer van den 17en Maart jl. gegeven. Het betreft hier het maken en onderhouden eener vaste gemeenschap tusselien het eiland Sint Philipsland en den vasten wal van Noord-Brabantwaarmede de aanwinning en inpoldering van bebouwbare gronden aldaar in het nauwste verband staat. In 1853 werd aan den heer van Haaftente Sliedrechtvergunning verleend om het vaarwater liet Slaak, dat tnsseben Sint Philipsland en Noord-Brabant gelegen isaf te dammen en de aangienzendc slikken vruchtbaar en rijp tot indijking te maken, onder beding dat de con cessionaris tusselien het eiland en den vasten wal een dam zou leggen en onderhoudengeschikt om bij eiken waterstand door voetgangers en rijtuigen gepasseerd te worden. Als schadeloosstelling voor de te maken kosten werd den heer van Haaften de oppervlakte waterzand en sliktusschen het eiland en de zeedij ken aan den overkantin erfpacht afgestaan. Aan deze gestelde voorwaarde werd aanvankelijk voldaan. De dam werd gelegd, docli toen hij in 1863, reeds voor de tweede maal, doorbrak, verzuimde de concessionaris hem te herstellen, terwijl de regeering van hare zijde geen gebruik maakte van haar recht om den dam op kosten van den heer van Haaften we der te doen in orde brengen, zoodat thans de vroeger bestaan hebbende goede gemeenschapdoor het ontstaan van kreken eu gaten, geheel bedorven is. Intusschen had de heer van Haaften bij contractin 1856 mei Z. K. H. prins Frederik gesloten, de Beuke- lenhergsche schorrenbehoorende tot de in 1816 aan genoemden prins overgedragene domein-goederen, voor een betrekkelijk lagen prijs in pacht bekomen en een gedeelte daarvanonder den naam van Prins Willem Frederik Karei-polder bedijkt. Het bedoelde contract liep tot den len Januari 1870, doch was bij eene latere akte in dien zin uitgebreid dat de pacht op dezelfde voorwaarden zou doorloopenzoolang op de gronden van de Heene nog geen polder zou zijn aangelegd. Van daar dat het aanleggen van een dam in het Slaak, behalve door de daaraan verbonden kosten, in strijd is met de belangen van den heer van Haaften en deze zich aan het nakomen der hem opgelegde voorwaarde zoolang mogelijk zoekt te onttrekken. De behandeling der zaak is tot dusverre een waar toonbeeld geweest van de mogelijkheid omonder be gunstiging der aanhoudende wisseling van ministers, waarmede ons land geklaagd wordt, eene ingewikkelde quaestie op de lange baan te schuiven. De minister van Delden verklaarde in de bovenbedoelde kamerzit ting dat hij van December 1872 tot Maart 1874 wel is waar slechts twee brieven over de zaak had doen schrijven, maar dat, om tot het stellen dier epistels te kunnen komenmen eerst een stapel stukken van een meter hoogte had moeten doorwerken. Op dat oogen- blik was de minister nog in onderhandeling met den beer van Haaften, maar de wederzijdsche proposition liepen zoo ver uiteen, dat men wel waarschijnlijk tot eene procedure zou moeten overgaan teneinde de ont binding van het erfpachtsrecht te verkrijgen. Moest het daartoe komen, dan koesterde de minister op dit oogenblik geen bijzonder gunstige verwachting omtrent den uitslag van het rechtsgeding, ofschoon de regeering naar zijne overtuiging volkomen in haar recht was. De minister van der Heim heeft dus thans besloten tot datgene wat zijn voorganger reeds aangekondigd had. De verbinding van Sint Philipsland inet den vas ten wal hangt nu af van de uitspraak eens rechters en hoe lang die, in eene ingewikkelde zaak, op zich kan laten wachten, weet ieder. De quaestie heeft een stap vopruit gedaanmaar deze stap is nog zoo onze ker dat hij nauwelijks als een begin van lmt einde beschouwd mag worden. Onza Haagsche correspondent schrijft on3 het volgende „De discussiën over het wetsontwerp betrekkelijk de schorsing van het aanmunten door particulieren hebben een groot deel van de afgeloopen week in beslag geno men. Schrik niet, en vrees niet dat ik zoo onverstan dig zal zijn met beschouwingen over vrije aanmunting, verhouding tusschen innerlijke waarde en wettelijke waarde, wisselkoers en dergelijken uwe lezers te ver velen. Het onderwerp is wel in de modeen levert een ruimen oogst aan dagblad- en tijdschrift artikelen, maar het heeft ook andere eigenaardigheden die afwij king van de mode raadzaam maken. Ik roer de dis cussie eenvoudig aan om twee opmerkingen te plaatsen. De eerste is deze dat elke discussie over de muntquaes- tie de voorstanders van verschillende stelsels verder van elkander afbrengt, en zelfs, wat nog- verwonder lijker is, dat de strijdende partijen dikwijls elkander omtrekken en heden tot verbazing der aanschouwers, van verschansingen hebben gewisseld en met evenveel ijver aanvallen en. verdedigen wat zij gisteren verdedigd en aangevallen hadden. Een voorstemmer van de gou den standaard-wet van Van Deldcn verklaart dat hij nu niet meer vóór zou stemmeneen tegenstemmer van diezelfde wet getuigt dat hij sedert, dat votum van ge dachte is veranderdeen derde liddie op 17 Novem ber gezegd heeft dat hij het wetsontwerp v>m den heer van der Heim zou aannemen wanneer op den staat de verplichting tot aanmunting gelegd werd zoolang de vrije aanmunting geschorst zou blijvenbestrijdt den 18en een amendement, waarbij de gewenschte bepaling in het wetsontwerp werd gebracht! Dergelijke „schom melingen", dat woord behoort tot liet koeterwaalsch der muntquaestie kwamen meer voor. Mij dunkt, de meerderheid der leden kwamen niet zeer wel besla gen ten ijs; eene opvatting, waarin ik versterkt ben door de ingenomenheid waarmede onderscheiden kamer leden zich uitlieten over het elementaire lesje in de staathuishoudkundehun door hun medelid van Houten toegediend. Uit het vervolg der discussie bleek echter niet dat die ingenomenheid vruchten van beter inzicht gedragen had. Zoo wordt de muntquaestie door het aanhoudend roeren en blazen in den te vuur staanden pot al troebeler en troebeler, zonder uitzicht op ver heldering. „Mijn tweede opmerking betreft den minister van financiën. Ik kan niet zeggen dat de heer van der Heim mij bijzonder heeft voldaan noch wat het wezen, noch wat den vorm zijner verdediging betreft. In het eerste opzicht waren zijne redevoeringen schraal, in het laatste uiterst verdund. Misschien tengevolge van zijne onbedrevenheid in het parlement, liet hij niets van het gezegde liggen, liij beantwoordde omnes en omniatamelijk omslachtig; wat hij antwoordde had over het algemeen weinig om 't lijf. De door den minister in de muntquaestie aangenomen houding komt ongeveer op het volgende neder. Schoon verklarende genoeg in de quaestie thuis to zijn om eene keuze te doenweer houdt hem zekere schroomvalligheid misschien wel de omstandigheid dat hij tegen zijne meeningdan toch nog zoo geheel en al in de quaestie niet thuis is, om eene oplossing van de muntquaestie voor te stellen, en zelfs mede te deelen welke keuze hij dan wel voor zich zelf zou doen. Afwachten dusdeels met het oog op den staat van overgang van Duitsch- land, maar vooral gemotiveerd door een beroep op het vertrouwen der kamer. Geef mij de macht maar om de munt te sluiten, zegt de minister tot de kamer; stel nu maar eens dat vertrouwen in mij, en dan zal ik op zijn tijd wel met een voorstel tot definitieve rege ling bij u komen. Nu is dit op zich zelf nog zoo'n groot kwaad niet, en misschien is het zelfs verstandig dat de tweede kamer in die netelige en schommelende quaestie maar eenvoudig tot den minister (van der Heim of een ander) zegt: „wij weten 'tniet; gij weet 'tniet: laat ons maar afwachten." Dit vertrouwen vra gen verdient echter de aandacht omdat het schijnt ver heven te zijn tot. het conservatieve beginsel, dat de grondslag- van deze regeering uitmaakt. Van Goltstein is met den eisch van een bijna blind vertrouwen het eerst voor den dag gekomen. De noodzakelijkheid om spoedig in te binden schijnt zijne andere collega's niet te hebben afgeschrikt. De heer van der Heim vraagt niet alleen vertrouwen en de vrije hand voor de aan munting, maar hij verlangt hetzelfde, blijkens het i amortisatiefonds-wetje dat, naar ik hoor, in de afdee- liugen der kamer nog al ongunstig ontvangen is voor de amortisatie. Andere ministers vragen hetzelfde nog eens collectief in de bedeeliug der tralctements- verhooging aan de ambtenaren, waarvoor zij eenige zeer rekbare regels hebben opgegevendie zich oplos sen in het enkele woord: willekeur. Zoo in alles toe gepast komt liet moderne conservatisme eenvoudig neder op reactie, op het ter zijde stellen van de con- stitutioneele waarborgen. Ilet. „binnen de grenzen!" van 1866, in meer hebbelijke vormen; een weinig meer wavitcr in modo, doch niet minder fortitcr in re. „De zonderlinge houding van den minister van oorlog, die in de memorie van antwoord op het verslag over zijne begrooting zonder blikken of blozen te lccnnen geeft dat de militair boven partijleuzen verheven is, en derhalve de politieke beginselloosheid tot stelsel verheft, heeft hier niet alleen op clc courantiers maar ook in dc „hoogere politieke kringen" een pijnlijken indruk gemaakt. Die verklaring is te meer zonderling omdat ze zoo hoog- aandruist tegen allé antecedenten van den generaal Weitzel. Om die reden komt mij dan ook de uitlegging zeer waarschijnlijk voor, die mij daarvan gegeven is. Die tirade in de memorie zou namelijkmet veel, zoo niet alles, wat verder in dat stuk gezegd wordt, afkomstig zijn van den militairen hoofdambtenaar aan het departement van oorlog, die in het aangeprezen stelsel een uitstekenden modus vivendi vindt met uiteenloopende politieke partijen. Is dit het geval, dan ware de minister alleen aan zor geloosheid schuldig; voor de bureau ambten:renis eenig politiek cynisme, helaas, niet vreemd, en wat erger is, zelfs niet zelden een goede kruiwagen. „Wanneer het getuigenis van den heer Weitzel waar heid bevrtte, dan zou ongetwijfeld moeten gebroken worden met het stelsel van militairen als ministers. Wanneer de militair zich stelselmatig boven de politiek verheft, behoort hij het veld der politiek te ruimen. Al worden er in den regel aan de militaire ministers grooter eischen van administratieven en organiseerenden dan van politieken aard gesteld, wie in en tegenover eene politieke vergadering optreedt en met haar werken moet, mag zich niet op het verheven blijven boven de politiek als op een beginsel beroepen om achtereenvol gens alle partijen te dienen. „Velen nemen de zaak zoo hoog- opdat ze reeds beweren dat de heer Weitzel zijne portefeuille zal ver liezen en in het belang der regeering zelve den wensch uitendat zijne am'otgenooten hem vrijwillig mogen loslaten vóórdat een votum van de kamer hun een échec bereidt. Of die beschouwing- gegrond is weet ik niet. Maar ik moet toch waarschuwen dat de militaire oppositie in de tweede kamer wel eens meer overdrijft en wel eens menschen heeft afgemaakt qui se por tentres Hen De eerste kamer, die heden avond bijeenkomt, vindt een 28tal wetsontwerpen voor hare behandeling gereed liggen. Behalve de meer belangrijke, namelijk de Indi sche begrooting, de geldleening tot bevordering dei- immigratie in Suriname, de overeenkomst betreffende de renten der geldleeningen ten behoeve van het Am- sterdamsch entrepot-dok, de tijdelijke beperking der bevoegdheid tot het aanmunten, de onteigening voor de verbinding der spoorwegen te Rotterdam, en bet beheer der gelden voor het vestingstelsel, merken wij daaronder nog op Het wetsontwerp tot afstand aan de gemeente Sas

Krantenbank Zeeland

Middelburgsche Courant | 1874 | | pagina 1