volstrekt geen nieuwe lasten opleggen, maar verlangt alleen dat de zaakdie voor het eerst hier voorkomt, duidelijk en definitief geregeld worde in overeenstem ming met het Algemeen reglement. Gedeputeerde staten hebben in art. 11 van hun besluit van 19 Sep tember 1S73 bepaald gezegddat de regeling voorloopig was. Hebben zij dat niet bedoeld, was het eene ver gissing, welnu dat deze dan gewijzigd worde, opdat de zaak, zooals het reglement vordert, definitief ge regeld zij. De heer van Otters, die namens gedeputeerde staten mede over dit onderwerp het woord heeft ge vraagd, zegt dat hij zal trachten kort te zijn. De heer Mathon heeft zijns inziens den heer Schorer zoo juist beantwoord, dat gedeputeerde staten daar niets meer hebben bij te voegen. Namens het gedeputeerd college verklaart hij dat geen twijfel heeft bestaan omtrent het definitieve der regelingmet het oog op de artt. 28 en 29 van het reglement. Wat toch was het geval? Er bestond een geschilmen kon het niet eens worden, en nu gaven de artt. 28 en 29 van het reglement aan gedeputeerde staten het recht om te regelen. Trouwens hij moet erkennen dat, als men niet zoo in de zaak is doorgedrongen als gedeputeerde staten, het bepaalde in punt 11 van dat besluit kan beschouwd worden als niet definitief te zijn. Doch het daarin voorkomende woord voorloopig gold al leen het beheer, niet de regeling van al het andere. Gedeputeerde staten denken erzegt sprekerook geen oogenblik aan de motie van den heer Schorer te ondersteunen. Ook gelooft hij dat deze vergade ring, het zij met eerbied gezegd, de bevoegdheid niet heeft om een besluit te nemen tot afkeuring van het door gedeputeerde staten genomen besluit. Aan ge deputeerde staten is de beslissing in een conflict op gedragen en zij hebben daarin beslist. Wat overigens betreft het aangevoerde door den heer Schorerdat het ongewijzigd art. 10 en het laatste lid van art. 15 van het ontwerpreglement aan- toonen dat de regeling ook volgens de opvatting van gedeputeerde staten slechts voorloopig zou zijn, dat is volgens spreker onjuist, en namens gedepu teerde staten meent hij te moeten protesteeren tegen het in omvraag brengen der motie. De heer Fransen van de Putte verklaart zich voor de motie van den heer Schorer. Zijns inziens vloeit de bestaande verwarring voornamelijk voort uit de groote mortvarendheid een eigenschap die in andere gevfmen meestal te prijzen is waarmede deze bedijking is uitgevoerd. Hij acht die overgroote voortvarendheid tegen het belang van alle partyen. In de eerste plaats tegen het belang der concessionarissen; hadden zij met de bedijking gewacht tot 18?5, dan had den zij de onereuse bepalingen kunnen ontgaan,waarop gedeputeerde staten ^felve wijzen, maar behalve die harde en onbillijke voorwaarden den concessionarissen opgelegd, als het aanleggen der los- en ladingplaats en der harde wegen, is door hen nog toegestemd in eene minder bekende voorwaarde. Zij is, dat al de achterliggende polders onbelemmerde uitloozing heb ben zonder aan eenig peil gebonden te zijn in den Schengepolderwaarvan bet gevolg zal zijn dat de ruim 100 hectaren lage gronden in' de bedijking be grepen, nimmer eenige waarde zullen erlangen, terwijl door die bepaling alleen voor klaversde polder Schenge zeer veel van zijne waarde verliest. In de tweede plaats strekt die groote voortvarend heid ten nadeele van de achterliggende polders, die daardoor de gelegenheid hebben laten voorbijgaan, hun bij het pas in werking zijnde Algemeen regle ment verzekerd, om naar aanleiding der wettelijke termijnen hunne bedenkingen tijdig in te leveren. Eindelijk is die voortvarendheid in strijd met de belangen van het gedeputeerd college. Indien dit toch gelegenheid had gehad om de zaak meer in het breede te overzien, dan gelooft hij dat het thans niet zou staan voor hetgeen de heer Mathon zelf eene ver warring noemt. Of de regeling behoort tot de zorg van gedepu teerde staten of van de provinciale staten, daar omtrent bestaat bij geen der leden eenige twijfel, maar wel of de regeling definitief dan wel slechts voorloopig is. Het eenige punt in quaestie is het al of niet wenschelijke der vervanging van een voorloopig door een definitief besluit. De hee- ren Mathon en van Citters zeggen wel: het besluit van gedeputeerde staten is definitief, want het regle ment spreekt van geen voorloopige regelingmaar sommige van de gehoorde polderbesturen en ingelan den hebben zich verklaard tegen het in behandeling nemen van art. 10 van het reglement, blijkens pag. 4 der gedrukte nota, en dat zouden zij zeker niet heb ben gedaan als de regeling definitief was. Er is nog een ander voornaam punt. Het regle ment op de Piet is aan de besturen der-achterliggende polders toegezonden teneinde zij hunne bedenkingen zouden kunnen mededeelen, maar volgens de tegen woordige explicatie zoude dit slechts eene bittere ironie zijn, want wat beteekent die toezending wan neer gedeputeerde staten later, zooals nu, verklaren: de regeling is definitief, art. 10, waartegen beden kingen zijn ingebracht, is reeds definitief geregeld? In dat art. 10 toch komen punten voor die voor de achterliggende polders van groot belang zijn. Hij beschouwt dit niet als een waardige handeling van gedeputeerde staten, en schrijft deze evenzeer aan te groote overhaasting toe. Spreker zegt het dan ook den heer Schorer na, dat het besluit van 19 Septem ber 1873, al ware het ook in dezelfde bewoordingen als nu, -opnieuw behoort vastgesteld te worden, op dat duidelijk blijke dat de regeling als definitief moet beschouwd worden. De heer Pompe van Meerder voort voert mede het woord, doch zal zeer kort zijn, omdat het onder werp zijns inziens zeer eenvoudig is. Hij zal niet uitweiden over de lasten of lusten der concessie, maar zich eenvoudig bepalen tot de motie van den heer Schorer: is de regeling voorloopig en moet zij definitief vastgesteld worden, of is zij reeds defi nitief? Hij moet erkennen, dat de bewoordingen van punt 11 van het besluit van gedeputeerde staten van 19 September 1873 misschien eenigszins aanlei ding tot twijfel kunnen geven, maar toch acht hij die daar op hun plaats. Er staat dat de regeling slechts als een voorloopige is te beschouwen, en dat is ook volkomen juist. Een gedeelte der onderwerpen is definitief geregeld, datgene, namelijk waarvan de regeling bij het algemeen reglement aan gede puteerde staten was opgedragen en wat nu bij dit besluit ook werkelijk geregeld is\ maar andere onder werpen zijn slechts voorloopig geregeld, zooals bijvoorbeeld het onderhoud eener sluiswachterswoning. Nu erkent hij gaarne dat dit onderwerp slechts van zeer ondergeschikt belang is in vergelijking der andere geregelde onderwerpen maar het neemt niet wegdat op dit punt de regeling slechts voorloopig was. En bovendien konden zich bij het uitvaardigen van dit besluit nog niet andere onderwerpen ter regeling voor doen Ware het wenschelijk geweest, dat gedepu teerde staten, zich juist bij deze eerste toepassing van het reglement reeds dadelijk aan banden hadden gelegd en de rij der te regelen doortochts-belangen hadden gesloten Maar daarom bleef toch geregeld wat gere geld was. Nu echter wordt bij het in behandeling

Krantenbank Zeeland

Middelburgsche Courant | 1874 | | pagina 6