Bijvoegsel van de Middellrargsclie conrant van Dinsdag 17 November 1874. gelijk zou zijn in het genomen besluit tot regeling alsnog verandering te brengen. Sprekers bedoeling is ook volstrekt niet om terug te komen op de voorwaar den die aan de bedijkers zijn opgelegd en hun nog zwaarder lasten op te leggendaar die lasten reeds zóo zwaar zijn dat, naar hij gelooft, indien het ryk niet een der grootste bedijkers ware geweestparti culieren het werk niet zouden ondernomen hebben. Maar van deze lasten was de grootstedat de geheele regeling slechts voorloopig was. Men moet het besluit van 19 September in zijn geheel nemen en niet voor bijzien dat de bedijkers de bedijking hebben aanvaard met de wetenschap dat de geheele regeling slechts voorloopig was, zoodat bet geen ongerijmdheid is aan te nemen, dat het hier nog slechts een v o or loop ige zaak betreft. Spreker acht het op grond van een en ander wen- schelijk, dat gedeputeerde staten de zaak nogmaals in behandeling nemen en ten aanzien van de regeling van het recht van doortocht in de Schenge een defini tief besluit vaststellenopdat niet de vreemde toestand geboren worde dat misschien na twee honderd jaren het waterschap van de Schenge oog in een voorloopigen toestand is. Hij stelt daarom als amendement voor „Gedeputeerde staten uit te noodigen om hun besluit van 19 September 1873 regelende het recht van door tocht in de Schenge, de achterliggende polders gehoord, definitief vast te stellen." Dit amendement wordt ondersteund en komt alzoo mede in beraadslaging. De heer Mathon gelooft dat vele leden ter ver gadering zijn gekomen die nog niet gevestigd waren omtrent de stem die zij in de onderhavige quaestie zouden uitbrengenen het bij velen nog in het midden lag of deze zaak al of niet bij de provinciale sta ten thuis behoort. De bestaande twijfel is zijns inziens geboren uit het slot van het besluit vau gede puteerde staten van 19 September 1873. Intusschen is uit het algemeen verslag der afdeelingen gebleken, dat men het daar al vrij spoedig eens was dat de zaak die het hier geldt niet bij de provinciale staten, maar enkel en alleen bij gedeputeerde staten thuis behoort. Dit is dus uitgemaakt en wordt ook door den vorigen spreker erkend. Alleen blijft de vraag ter beantwoording over: of het besluit van gedepu teerde staten kan en mag en moet beschouwd worden als een definitieve of als een voorloopige regeling. En dan komt hem het eerste onwedersprekelijk voor. De bepalingen van het Algemeen reglement zijn zijns inziens daaromtrent zóo duidelijk dat zij voor geen tegenspraak vatbaar zijn. Op de geschiedenis der zaak zelve terugkomende wijst hij er op, dat tusschen de bedijkers en de ach terliggende polders een geschil bestond, dat men getracht heeft inderminaedoor eea ^overeenkomst uit den weg te ruimen, hetgeen evenwel mislukt is; alstoen hebben de bedijkers, niet kunnende geraken tot het daarsiellen van het gevorderde bij art. 28 van het algemeen reglement, het geschil onderworpen aan hen die daartoe rechtens zijn aangewezen, gedepu teerde staten. Immers hij art. 29 wordt voorgeschre ven, dat gedeputeerde staten de belanghebbende be sturen bij geschillen over het recht van doortocht hooren en de regeling iu art. 28 bedoeld, hetgeen door belanghebbenden is verschuldigd en de wijze van uitvoering, vaststellen. Dit alles is dus impératief. Geen sprake van voorloopige, alleen definitieve regeling kan en moet plaats hebben. En mochten bij die vaststelling rechten verkort worden, dan wijst de provinciale wet den weg aan voor booger beroep van de door gedeputeerde staten genomen beslissing en wel bij den koniBg, doch wanneer de daartoe ge stelde termijn verloopen is, dan hebben de belang hebbenden rechten tegenover elkander verkregendie door geen enkele macht in ons land verkort of ontno men kunnen worden. Art. 31 van het Algemeen reglement bepaalt, dat met de indijking niet mag worden aangevangen vóór dat de regeling van het recht van doortocht naar art. 28 tot stand gekomen of volgens art. 29 vastgesteld is. En nu moet spreker er op wijzen dat, als het door den heer Schorer aangevoerde mocht opgaan, dan alle autoriteiten de bedijking maar zoudeu heb ben toegelaten zonder dat de doortocht geregeld was, en de achterliggende polders dit maar stilzwijgend en zonder protest hunnerzijds zouden hebben aange zien. Dit toch is niet aan te nemen. De zaak is volgens strikt recht door gedeputeerde staten behandeld en ook door de regeering niet voorbij gezien, gelijk blijkt uit den brief van den minister in Juli 1873 aan gedeputeerde staten gericht, waarin hij zegt dat de bedijking niet mocht aanvangen zonder dat de door tocht geregeld was, en die regeling heeft toen bij be- Bluit van gedeputeerde staten van 19 September daar aanvolgende plaats gehad, en is gevolgd geworden door de concessie van bedijking in November 1873 verleend. Voorts merkt spreker op, dat tegenover de lasten der bedijkers ook lusten staan, welke laatsten volgens den heer Schorer ook zouden kunnen, zoo niet ver minderd dan toch gewijzigd worden. Dit zou spreker hoogst onbillijk achten. De werken zijn tbans voltooid zonder eeDig protest. Hadden de bedijkers een beroep gedaan op de provinciale statendan zouden deze zich ongetwqfeld onbevoegd verklaard en de appellanten naar den koning verwezen hebben, maar thans van die staten eene beslissing te vorderen is in strijd met het recht en de wet. Spreker zou het schreeuwend onbillijk achten als men, door aanneming van het voorstel van den heer Schorer, zou kunnen terugkomen op de lusten die aan de zaak, tegenover groote lasten, verbonden zijn, en hij gelooft dat de vergadering der staten wèl zal doen door zich te houden aan het besluit van gede puteerde staten. De verwarring ishij herhaalt het, vermoedelijk ontstaan door nummer 11 van het besluit van het gedeputeerd college van September 1873, en hij hoopt namens dat college de bevestiging te zullen hooren dat de zaak der uitwatering definitief gere geld moet beschouwd worden en dat woord voor loopig in meergenoemd 11 van hun nesluit geen andere bedoeling had, dan te kennen te geven, dat het laatste woord omtrent de zaak nog niet gesproken was, namelijk dat het beheer nog niet te regelen viel. Hij eindigt met ten sterkste te protesteeren tegen het voorstel van den heer Schorer. De heer Schorer wensclft met een enkel woord den heer Mathon te beantwoorden. Die geachte spreker heeft gezegd, dat de zaak volgens het Algemeen re glement definitief moet geregeld worden. Waren de achterliggende polders met die regeling niet tevre den, welnu, zij konden bij den koning iu hooger beroep komen, ze hebben dat niet gedaan, dus heb ben zij het zich zei ven te wijten als zij daardoor nadeel ondervinden. Maar, mijne heeren, zegt spreker, precies hetzelfde geldt van de bedijkers, die ook in beroep konden komen van de voorloopige regeling en daar zij dat niet hebben gedaan dus ook zich zei ven hebben te wijten als zij schade moeten lijden. Voorts protesteert spreker ten sterkste tegen een door den heer Mathon ondersteld motief voor zijn voorstel, namelijk de zucht om de lasten van den nieuwen polder te verzwaren en de lusten te vermin^ deren. Hij wil dit in geenen deele. Hij wil ook\ 9

Krantenbank Zeeland

Middelburgsche Courant | 1874 | | pagina 5