doel, terug te komen op het besluit, door de vergade
ring van 7 Novemver 1872, naar aanleiding van het
voorstel van ons geacht medelid, de heer dr. van Eek,
met 19 tegen 16 stemmen, genomen tot toelating van
vróuwen in de vergadering van ingelanden en dus
ook tot de uitoefening van het stemrecht ter benoe
ming of aanbeveling van bestuursleden.
Tot dusver is in geen land ter wereld de uitoefe
ning van politieke rechten aan de vrouw toegekend;
zelfs niet in Noord-Amerika, het land der politieke
vrijheid bij uitnemendheid. Er schijnt geen reden
aanwezig, waarom de staten van Zeeland dat zouden
behooren te doen.
Heeft men, bij art 29 van het reglement voor den
polder Walcheren, mede op voorstel van dr. van Eek
met 15 tegen 11 stemmen, aan vrouwen de uitoefening
van het stemrecht, 't zij in persooon, 't zij bij gemach
tigde, toegekend, de ondergeteekende vindt daarin
geen voldoenden grond, op dien, zijns inziens verkeer
den, weg voort te gaan. Veeleer zou hij meenen, dat
aanleiding bestond om bedoeld reglement op dit punt
te wijzigen.
De heer Fokker geeft in de eerste plaats te ken
nen, dat het hem bij de verdediging van zijn amen
dement aangenaam is, al dadelijk te kunnen verklaren,
dat gedeputeerde staten blijkens hunne laatste nota,
in antwoord op het algemeen verslag der afdeelingen,
instemmen met het beginsel in zijn amendement uit
gedrukt. Welke de redenen zijn die hen desniettemin
weerhouden hebben om zijn amendement tot hun voor
stel te maken zal hij niet beoordeelen; hij acht dat niet
noodig en ook minder voegzaam. Alleen wil hij ten
aanzien van de verklaring van gedeputeerde staten,
dat de bepaling volgens welke vrouwen in de verga
deringen van ingelanden worden toegelaten, totnogtoe
geen aanleiding tot klachten heeft opgeleverd, opmer
ken, dat, althans voor zoover hem bekend is, ook
nog geen dames zich in eenige poldervergadering
hebben gepresenteerden dus die vergaderingen nog
niet in de gelegenheid zijn geweest, om de vrouwen
met open armen te ontvangen, zooals in 1872 door
de vergadering der staten van Zeeland volgens het
alg. verslag zou zijn geschied.
Kort nadat de laatste zomer-vergadering der Staten
gesloten was, heeft in de couranten een bericht de
rondte gedaan, volgens hetwelk in bet Zwitsersch
kanton Schweitz aan de vrouwen dezelfde politieke rech
ten waren toegekend als aan den man. Dit trof hem; om -
dat daardoor, althans tot zekere hoogte, zijne bewering
onwaar werd gemaakt, dat nergens, zelfs niet in Ame
rika, aan de vrouwen de uitoefening van politieke
rechten was toegestaan. Nog meer trof hem echter
de scherpe veroordeeling van dit bericht door een
van onze groote liberale bladen, hetwelk het vader
schap van de toekenning van politieke rechten aan de
vrouw in Schweitz toeschreef niet aan de liberalen,
maar aan de ultramontanenterwijl tevens werd be
weerd, dat indien in ons land een minister, die zelfs
geen 40 stemmen kon verkrijgen voor het voorstel tot
uitbreiding van bet kiesrecht van de manneneen
voorstel deed om aan de vrouwen politieke rechten
toe te kennen, hij daarvoor misschien zelfs niet éen
stem zou kunnen vinden.
Voor hem verrees het beeld van zijn vriend uit Axel,
die wel allerminst zal wenschen te worden gerekend
tot de ultramontanen te behooren. Tot geruststelling
echter van allen die tegen de toekenning van het
stemrecht der vrouw zijn en ook van den heer van
Eek, kan hij echter mededeelen, dat het bedoelde
bericht later is gebleken geheel onjuist te zijn geweest.
Men had in het kanton Schweitz aan de vrouw
alleen dezelfde handelsrechten toegekend als aan den
man. Zooals men weet is dat bij ons reeds lang het
geval; met goedkeuring van de man kan de vrouw
zelfstandig koophandel drijven, kan zij openbare koop
vrouw zijn en heeft zij in die hoedanigheid dezelfde
rechten als de man.
Ten aanzien van de bestrijding van zijn amende
ment merkt hij op, dat het beginsel daarvan in geen
enkel opzicht is wederlegd. Hij heeft natuurlijk met
veel belangstelling en aandacht kennis genomen van
hetgeen in de afdeelingen daaromtrent is verhandeld
geworden en het 'heeft hem getroffen, dat de tegen
stand tegen zijn amendement alleen gebaseerd wordt
op exceptieve en negatieve grondenmaar dat geen
enkele poging is aangewend om de zaak van het
stemrecht der vrouw zelve te verdedigen.
Men heeft een exceptieve grond van tegenspraak
daaruit geput, dat de bepaling waarbij aan de vrou
wen het recht werd toegekend om de vergaderingen
van ingelanden bij te wonen nog zoo kort geleden
was vastgesteld, en men achtte het ongepast nu reeds
weder daarop terug te komen. Hij weet hierop geen
beter antwoord te geven dan er op te wijzen, dat de
wetgever en de staten van Zeeland zijn thans in
wetgevenden arbeid telkens als hij bemerkt dat hij
zich heeft vergist, verplicht is daarop zoodra mogelijk
terug te komen. En ten opzichte van dit reglement
hebben de staten van Zeeland dat dan ook reeds
gedaan. Bij de vaststelling toch daarvan in November
1872, hadden zij bepaald, dat vreemdelingen zich op
de vergaderingen vau ingelanden niet anders mochten
laten vertegenwoordigen dan door Nederlandersen
twee maanden later hebben dezelfde staten bepaald,
dat dit niet noodig was, zoodat een gemachtigde van
een vreemdeling geen Nederlander behoeft te wezen.
Dit nu is toch evengoed een beginsel als de uitoefe
ning van het stemrecht der vrouwen op de vergade
ringen van ingelanden. Als dus toen na slechts twee
maanden de staten reeds weder op een vroeger geno
men besluit zijn teruggekomen, dan bevreemdt het
hem dat men nu zijn amendement bestrijdt met de
exceptie dat de staten na twee jaren niet zouden mogen
terugkomen op hun vroeger genomen beslissing. Hij
gelooft daarom dat die exceptie niet als argument
mag gelden, daar zij in strijd is met de handelingen
der vergadering zelve.
Er is ook nog op iets anders gewezennl. op de
inconsequentie, die er in gelegen zou zijn om aan
vrouwen het stemrecht te ontnemen, maar haar wel
de bevoegdheid te verleenen om zich op de vergade
ringen van ingelanden te doen vertegenwoordigen. In
het algemeen verslag is de stelling uitgesproken, dat
waar men zelfs niet verschijnen mag men ook geen
gemachtigde kan zendenom in zijne plaats op te
treden, want men heeft daar geen plaats. In theorie,
zegt spreker, is dat volkomen juist, en op zuiver publiek
rechtelijk gebied zou deze regel ook volkomen van
toepassing wezen; doch bij de bepalingen voor de
poldervergaderingen heeft men niet alleen te maken
met het strenge staatsrechtmaar men moet ook reke
ning houden met den eeuwenouden historischen toestand.
Door aan de vrouwen het stemrecht te ontnemen, maar
hen te veroorlooven zich te doen vertegenwoordigen
is men niet meer inconsequent dan in 1872-, toen aan
vreemdelingen de bevoegdheid werd verleend om per
soonlijk de vergaderingen van ingelanden bij te wonen
en het stemrecht uit te oefenen, ofschoon men was
uitgegaan van hetbegiosel, dat de toelating van vreem
delingen op poldervergaderingen in strijd was met de
beginselen van het staatsrecht. En voor die inconse
quentie is men niet teruggedeinsd, omdat men hier te
maken heeft met een historischen toestand die vooral
in Zeeland in aanmerking moest worden genomen,