landenen in overeenstemming daarmede werd in der tijd in het ontwerp algemeen reglement voorgesteld, ze van die vergadering uit te sluiten en haar slechts te vergunnen zich te doen vertegenwoordigen. De thans in het reglement opgenomen voorschriften hebben ech ter tot dusver geene aanleiding tot bezwaren gegeven, waarom wij na het besluit uwer vergadering te dier zake, op voorstel van den heer van dr. Eek genomen, hebben gemeend het amendement van den heer mr. Fok ker niet te moeten overnemen maar aan de beslissing uwer vergadering te kunnen overlaten. Het gevoelen door enkele leden voorgestaan om het woord „mondelinge", in de 5C zinsnede van artikel 58, te vervangen door „schriftelijke", wordt door ons niet gedeeld, omdat eene mondelinge oproeping een voudiger is dau eene schriftelijke en veelal gebruike lijk is, en het polderbestuur bovendien bevoegd is, om waar dit wenschelijk is, eene schriftelijke oproe ping voor te schrijven. Naar aanleiding der opmerking, omtrent artikel 60 gemaakt, hebben wij gemeend het 2e lid van dit ar tikel, zoo als bet is voorgesteld, te moeten wijzigen, door de redactie over te nemen welke in overweging werd gegeven. Ook na overweging der bezwareningebracht tegen de derde zinsnede van artikel 64, achten wij het be houd dier zinsnede wenschelijk. Een te grooten invloed van het dagelijkseh bestuur op de besluiten der algemeene vergadering, moet naar het ons voorkomt, worden tegengegaan, omdat die vergadering geroepen wordt de handelingen van het bestuur te beoordeelen, en in elk geval omtrent de voorstellen, door dijkgraaf en gezworenen gedaan, te beslissen heeft, zoodat, wil men eene zooveel mogelijk onpartijdige beoordeeling, aan de bestuursleden geen te groot gezag in de vergadering kan worden toe gekend. In den regel bestaat het polderbestuur uit een dijk graaf, twee gezworenen en een ontvanger-griffier; wor den deze ook als gemachtigden toegelatendan kan het zieh voordoen dat de bestuursleden te zamen twaalf stemmen uitbrengen, en dit aantal, en zelfs een minder getal stemmen, het behoeft geen betoog, kan van grooten invloed zijn op den uitslag der stemming. Ook in het belang der bestuursleden schijnt het wenschelijk, dat zij zich op een zoo onafhankelijk mogelijk standpunt plaatsen, en alzoo het vermoeden tegengaanals zouden de besluiten geheel of grooten- deels door hunnen invloed zijn genomen. De bijvoeging, achter het woord „beslist" in art. 66, welke in eene afdeeling werd besproken, schijnt over bodig, omdau het in den aard der zaak licht, dat ge noemd artikel eene afwijking bevat van den regel in art. 61 gesteld, en het alzoo overtollig is, om dit nader te doen uitkomen. De notulen van elke vergadering van ingelanden behooren natuurlijk te worden geresumeerd. Deze resumtie kan worden opgedragen aan het polderbestuur, of aan eene commisie van ingelandenof door de ver gadering aan zich zelve worden voorbehouden, al naarmate zij daaromtrent zal besluiten of voorschriften zal geven in het reglement van orde. De zaak schijnt geheel aan de beslissing van inge landen te kunnen worden toevertrouwd, althans even I goedals de resumtie van de notulen van de provin ciale staten en van de gemeenteradenaan de rege ling door die vergaderingenin dit opzicht vast te stellen, is overgelaten. Alzoo is eene aanvulling der tweede zinsnede van art. 76, gelijk wordt voorgesteld, naar het ons voor komt, overbodig te achten; maar bovendien zou zij eene formaliteit in het leven roepen, welke, in som mige gevallen, den gang der zaak noodeloos zal be lemmeren. Mocht men begeeren dat de notulen ook door de commissie, met de resumptie belast, wordengeteekend, zoo wordt de bevoegdheid, om dit te bepalen, niet uitgesloten. Volgens het reglement moeten de notu len door den voorzitter en den onvanger-griffier wor den onderteekend, als waarborg voor de echtheid, maar niets belet dat daaraan nog meer handteekenin- gen worden toegevoegd. Tegen de verplichting, aan sommige besturen op te leggen, om de notulen in te zenden, wordt door en kele leden bezwaar gemaakt; terwijl zij meenen dat artikel 125 genoegzaam de gelegenheid opent, om ge deputeerde staten in te lichten. Het voorstel om de inzending, even als vroeger, verplichtend te maken, geschiedt, omdat de ondervin ding de wenschelijkheid er van heeft aangetoond. Het is waar dat artikel 125 bevoegdheid geeft om inlichtingen te vragendoch deze bevoegdheid is op zichzelve niet voldoende, omdat, zoolang men geene kennis draagt van de besluiten en maatregeleu welke genomen worden, men geheel onbekend is met hetgeen voorvalt, en men alzoo niet beoordeelen kan of er iets plaats heeft in strijd met de wettelijken voorschriften of het algemeen belangen of eenig besluit derhalve voldoenden grond geeft om nadere inlichtingen in tc winnen of tusschen beide te komeD. Het amendement van Jonkhr. de Jonge op art. 28, als tweede middel aan de haud gegeven, tot het uit den weg ruimen der bezwaren welke bij de toepassing van dit artikel zich voordoen, schijnt aanbeveling te verdienen, indien het wordt aangevuld op de wijze in het algemeen verslag vermeld. Wij hebben daarom gemeend dit amendement met eene eenigszins gewij- zigde redactie te moeten overnemen. De opmerking, omtrent art. 90 is juist, zoodat ook de wijziging, in dit artikel voorgesteld door jonkhr. de Jonge, door ons wordt voorgedragen. Wat art. 108 betreftmeenen wij bij de voorgestelde wijziging te moeten volharden. De regeling van het dienstjaar, in dier voege, dat het aanvangt met primo Mei en eindigt met ultimo April, heeft alleen bezwaar gevonden in een klein gedeelte der provincie, althans alleen van die zijde zijn door een zeventiental waterschapsbesturen be zwaren ingebracht. Door de voorgestelde wijziging worden de bezwaren, zoo niet geheel, althans grootendeels uit den weg geruimd, en zij schijnt daarom aanbeveling te verdienen. De bepaling van het dienstjaar van 1 Januari tot ultimo December, zoo als door sommigen verlangd wordt, heeft een groot bezwaar, gelijk wij aantoonden in de toelichting op het algemeen reglement, en even zeer het voorschriftwaarbij de regeling geheel aan de waterschappen wordt overgelatengelijk wij te kennen gaven in ons antwoord van den 4en October 1872op het algemeen verslag der afdeelingen. Naar het ons voorkomt verdient het allezins over weging om het artikel, zoo als het nu is aangevuld, vast te stellen, opdat er zooveel mogelijk gelijkheid zij in het financieel beheer der waterschappen, een behoorlijk toezicht worde verzekerd en tevens de be zwaren welke bestondenworden uit den weg ge ruimd. De wijziging welke jonkheer de Jonge wenscht ge bracht te zien in art. 110, is, naar het ons voorkomt, niet aan te prijzen. Zoo als het artikel nu luidt, behoort de vergade ring zoodra mogelijk de begrooting te onderzoeken, waaruit volgt dat, in den regel, het onderzoek on-

Krantenbank Zeeland

Middelburgsche Courant | 1874 | | pagina 6