leeuingsregisterdoor den beschuldigde gehoudenbe
ginnende in Januari 1871 en loopende tot en met 28 Juni
1873, welk register, tijdens den brand gelegen hebbende
in het bewuste magazijn der leenbank, gedeeltelijk is
verbrand. Bij een door den rechter-commissaris inge
steld nauwkeurig onderzoek is gebleken: dat juist de
bladen die beschreven zijn het meest zijn verbrand;
dat, niettegenstaande de bladen die door den brand
zijn aangetast voor meer dan de helft zijn verkoold of
verbrand, het echter duidelijk zichtbaar is dat het
register op verscheidene plaatsen onbeschreven vakken
bevat, en wel, voor zooveel de maand Juni 1873
betreft, in de kolom die de namen moet bevatten
der beleeners en in die waarin de omschrijving van
het pand voorkomt. Het gezamenlijk bedrag der be-
Ieeningsom van de panden beleend onder verschil
lende nommers van de maand Juni 1873, waarbij de
open vakken duidelijk zijn op te merken, bedraagt
271welke som door den beseli. in zijn kasboek als
uitgaaf in rekening is gebracht aan de commissie der
leenbank. Bedoelde nommers komen niet voor op de
lijst der panden, na den brand in de bank vanlecning
aanwezig, opgemaakt door den getuige Franco als ge
machtigde der Tielsche brand waarborgmaatschappij,
noch op de lijst der na den brand nog aanwezige pan
den, namens het bestuur der bank van leening door
den beseh. zeiven opgemaakt noch op het attossing-
register tot en met den 27en September 1873 door den
besch. zclven gehouden, terwijl zich ook daarna geen
rechthebbende op een dier panden heeft voorgedaan
evenmin komen die nommers voor op de lijst der geve
rifieerde pandbriefjes, opgemaakt door aen getuige
L. A. Posthumus als gemachtigde der Tielsche brand
waarborgmaatschappijmet uitzondering alleen van éen,
n° 906waaronder een ijzeren keteltje voor 50 cent is
beleend, waaraan het pandbriefje en liet pand zijn ge
vonden en in beslag genomen in de bankop 25 Maartjl.,
welk pand overigens in het gedeeltelijk verbrande be-
leeningsregister voorkomt als beleend "voor 2. Uit den
door den besch. opgeinaakten staat blijkt, dat onder
datzelfde nommer goederen zijn beleend voor 50 cent.
Eindelijk staat in het door den brand beschadigde
belecningregister onder n° 910 vermeld een pand, op
28 Juni 1873 voor 75 cent beleend, terwijl hetzelfde
nommer in het aflossingregister als gelost op 11 Juli
1873 voorkomt, maar tevens aldaar als beleend staat
vermeld voor 80 in plaats van voor 75 centdit laat
ste heeft ook plaats in den door den besch. opgemaak-
ten staat van na den brand nog aanwezige panden, en
door den rechter-commissaris zijn later een pandbriefje
en daarmede overeenstemmend strook briefje van 28 Juni
1873, n° 910, in de leenbank in beskg genomen,
waarop eveneens f 80 als beleeningsom vermeld staat,
welke briefjes zich bevonden in een pakket van pand
briefjes, waarvan de aflossing bij den besch. na den
brand had plaats gehad.
De getuige Posthumus heeft den 26en, 27un, 29?n en
80en September '73 te Zierikzee zitting gehoudenten
einde de houders van pandbriefjes in de gelegenheid
te stellen die briefjes te laten verifieeren. In het ge
heel is in die dagen aan pandbriefjes slechts eene waarde
van 740.75 vertoond, waaronder begrepen is f512.25
aan pandbriefjes waarvan de panden blijkens de door
den getuige Franco opgemaakte lijst na den brand op
30 Juni jl. nog in de bank van leening aanwezig wa
ren, zoodat slechts eene waarde van f 168.50 is
vertoond aan pandbriefjes, waarvan de panden niet
meer in do bank van leening aanwezig waren,
en zulks niettegenstaande volgens opgave het ge
tal der door den brand vernielde panden 3171 zou be
dragen en er op de door den beschuldigde opgemaakte
lijst der sedert Februari 1872 beleende panden geheele
reeksen van op elkander volgende nommers van panden
voorkomen, die als niet afgelost vermeld staan, gelijk
ook blijkt uit den daarvan opgemaakten globalen staat.
Op den door den beschuldigde opgemaakten staat
komt een pand n° 413 van April 1872 voor als beleend
voor 25 aan goud of zilver en datzelfde nommer komt
voor op folio 253 van het aflossingsregisteralwaar de
som van f 2 als be eeningsom wordt vermeld en we
derom op folio 255 van datzelfde aflossingregister ach
ter datzelfde nommer de som van /B als beleeningsom
staat a:\ngeteekend. De rechter-commissaris heeft dan
ook twee pandbriefjes en twee daarmede overeenstem
mende strookbriefjes van 11 April 1872 bij den voor
zitter van de commissie der leenbank den 30cn Maart jl.
in beslag genomen, welke briefjes zich bevonden in
een pakket van nommers van panden welke na den
brand bij den beschuldigde waren afgelost. Op een
dier pandbriefjes en het daarmede overeenstemmende
strookbriefje stond „n° 41311 April 1872A. V. 2
R. Z. Knip"' en op het andere en het daarmede over
eenstemmende strookbrief je „n° 413, 11 April 1872.
G. M. 3. R. een paar bellen." Datzelfde nommer 413
van April 1872 komt tweemalen voor op de door den
getuige Franco opgemaakte lijst en daarachter staat
als beleeningsom vermeld de som van f 5 en van f 2.
Uit het beleeniugsregister blijkt voorts, dat de pan
den ncs 314 en 316 van Juni 1873 door den beschuldigde
zijn beleend, het eerste voor 1.25 en het tweede voor 75
cent, terwijl datzelfde nommer 314 op het aflossingregister
folio 254 voorkomt en daarachter 75 cent wordt vermeld
als beleeningsom, en achter n° 316 de som van ƒ2.50 als
beleeningsomen ook op den door den beschuldigde op
gemaakten staat achter die beide nommers dezelfde
beleeuingsommen vermeld worden. Uit de bij den voor
zitter der commissie in beslag genomen op dezelfde
nommers betrekking hebbende pand-en strookbriefjes
blijkt dat op 11 juni 1873 op het eerste pandbrieije
is beleend een mansbroek voor 75 cent en op het tweede
een manejas voor f 2.50.
Blijkens den door den getuige Franco opgemaakten
staat komt n". 412 van April 1872 tweemalen daarop
voor, en daarachter wordt eens vermeld de beleening
som van 25 voor goud of zilver en eens de som van
1.50, insgelijks voor goud of zilver; datzelfde n°. 412
komt voor op den door den beschuldigde opgemaakten
staat en daarachter staat de beleeningsom van 1.50
voor goud of zilver vermeld. Op den 30tn Maart jl. is
in beslag genomen een pandbriefje n°. 412 van 10
April 1872hetwelk zich bevond in een pakket van
bij den beschuldigde na den brand afgeloste nommers
van panden en waarop als beleeningsom voorkomt 25,
terwijl datzelfde nommer in het aflossingsregister folio
262 'op 23 September 1873 als gelost voorkomt en
daarachter de beleeningsom van f 25 vermeld staat.
Verder komen nog verschillende nommers van pan
den in bet aflossingsregister als afgelost vooren daar
achter een ander bedrag als beleeningsom dan in de
door den beschuldigde opgemaakte lijst, terwijl meest
alle die nommers van panden zooals zij als beleend
voorkomen op de door den besehuldigde opgemaakte
lijst naderhand niet zijn gelost, of verkocht op de in de
leenbank gehouden verkooping van 11 Februari jl.
Verscheidene nommers van pandenofschoon ze,
blijkens het aflossingsregister, allo in de maanden
Juli, Augustus of September 1873 zijn gelost, komen
echter niet voor op den door den beschuldigde opge
maakten staat van na den brand nog aanwezige panden,
doch eenige daarvan wel op den door den getuige Franco
opgemaakten staat.
Verder staat vast, ook volgens verklaring van den
beschuldigde zeiven, dat het aantal beleende panden
bedroeg in Juli 1868 918, in Juli 1869 1030,
in Juli 1870 1000; in Augustus 1868 950, in Au
gustus I860 1012, in Augustus 1870 1116; in
September 1868 930, in September 1869 878 en in
September 1870 890; terwijl daarentegen in de maand
Juli 1873 zijn beleend 626 panden, in Augustus 1873
656 panden en in September 1873 ongeveer een gelijk
getal.
De beschuldigde bracht de in zijne beleeningregïsters
voorkomende belecningsommen in zijn kasboek aan de
bank van leening in rekening.
Wanneer een pand ter beleening werd aangeboden
hetwelk uit meerdere voorwerpen bestond, vermeldde
hij slechts éen dier voorwerpen op het belecningregis
ter en tevens op het daarvoor door hem afgegeven
pandbriefje, en niet den aard en rle hoedanigheid van
al die voorwerpen, en dit in strijd met de bepalingen
van het reglement op de bank van leening in dat opzicht.
Die bijeenvoeging van meerdere voorwerpen tot éen
pand door den beschuldigde geschiedde dikwijls tegen
den wil der beleenerszooals onder anderen blijkt uit
de verklaringen van verschillende getuigen, terwijl zelfs
uit de verklaring van A. J. Trijzelaar in de instructie
blijkt, dat de goederen die zij in den namiddag in de
leenbank bracht tot éen pand werden vereenigd met
goederen, die haar moeder dienzelfden morgen in de
bank gebracht had, zoodat het niets hielp of men op
verschillende tijdstippen van den dag en door middel
van verschillende personen beleende. De getuige le Sage
ten Broek heeft ook bespeurd dat twee panden, een
van f 124 en een van f 9, welke hij elk afzonderlijk
beleend had, daarna buiten zijn weten tot een pand
van f 133 vereenigd waren.
Ofschoon volgens art. 17 van het reglement op de
bank van leening voor goud- en zilverwerk 4/5 der
waarde bij het gewicht werd voorgeschoten en voor alle
andere voorwerpen 2/3 van de geschatte waarde, belette dit
echter niet dat de beschuldigde veel miuder geld op
ingebrachte panden voorschoot, ook al werd door de
beleeners meer geld gevraagd. O. a. blijkt dit uit de
verklaringen in de instructie der getuigen A. Leendonk
J. van den BoomA. van Schelven en M. Frenk in het
algemeenterwijl speciaal de getuigo J. H. Koning voor
een zilveren horloge ter waarde van /8a ƒ10 op 21
Mei 1873 slechts 1.25 ter leen heeft ontvangen. De
getuige W. de Neef ontving voor een jas, vest en broek,
ter waarde van 15 slechts 3. Op een splinternieuwen
rok van den getuige A. Moerlandter waarde van 7,
wilde de beschuldigde slechts f 1.25 ter leen geven,
aan W. Hemelrijk op een gouden slot, ter waarde van
16, slechts 1.50, en aan J. Waardenburg heeft hij
op een schilderijklokter waarde van 9.50, slechts
1.25 voorgeschotenaan denzelfden getuige wilde hij
op een jas slechts 2 voorschietenwelke jas de ge
tuige den volgenden dag echter voor 10 heeft ver
kocht; en aan den getuige A. J. Trijselaar heeft de
beschuldigde op een kort te voren voor ruim 10
gekochte partij nieuw goed slechts 1.50 voorgeschoten.
Uit de aldus samengestelde panden werden nu eu dau
door de beleeners voorwerpen vermistonder anderen
door J. van den BoomC. Juin en J. Iiage elk eene
schort; door J. Keeleman bedstcegordijnen, een hemd
en eenige elfen katoen, en door N. C. Slierendregt
ongeveer in December 1872 een gouden ring met dia
mant, die met andere gouden en zilveren voorwerpen
onder hetzelfde nommer in de bank was beleend.
Voorts wordt ten laste van den beschuldigde aan
gevoerd, dat hij in het register van verkoopingen van
panden en in het daarvan opgemaakte proces-verbaal
allerlei niet bestaandeof althans op den 18eB April
1873 niet verkochte panden als verkocht heeft vermeld
en personen als koopers heeft gehoekt, welke bij die
gelegenheid in het geheel geenc of althans niet dusda
nige voorwerpen hadden gekocht, terwijl hij wederom
pandendie werkelijk op die verkooping verkocht wa
ren daarin niet als zoodanig heeft opgenomen en evenmin
de namen der koopers vermeid.
De beschuldigde, ofschoon in het algemeen voor het
meerendeel die feiten niet ontkennende, voert ter ver
dediging aandat al de voorwerpenin het register
van verkochte panden verkeerdelijk als verkocht ver
meld, verlengde of afgeloste panden zijn, die hij
verzuimd had in het aflossingregister te boeken, en
dat al de voorwerpen die, ofschoon verkocht, niet in
het register als zoodanig voorkomen, panden zijn die
op een vorige verkooping waren opgehouden en daarom
in het register niet waren geboekt. Uit de bekentenis
i van den beschuldigde zclven consteert verder, dat op
de verkooping van 18 April 1873 allo te koop aange
boden panden verkocht zijn en er geen zijn opgehou
den.
De beschuldigde lieeft gedurende geruimen tijd van
lieden die weekpandenin de bank beleendkwamen
aflossengelden als interest dier panden gevorderd, die
hij wist dat het bedrag van het verschuldigde verre
te boven gingenen hij heeft die alzoo onverschuldigd
ingevorderde en betaalde gelden niet in het aflossing
register vermeld. De wettelijke interest volgens art. 21
van het reglement op de bank van leening bedraagt
sinds 1 September 1869 veertien percent, doeh de
beschuldigde braclit aan beleeners die hunne panden
kwamen aflossen eene veel hoogere rente in rekening.
Volgens verklaringen van verschillende getuigen
moesten zij voor weekpanden aan den beschuldigde
voor renteverlies betalen een cent voor eiken gulden
of onderdeel van een gulden, zoodat voor een pand
van f 2.50dat slechts eene week had gestaandrie
cent aan rente moest betaald worden. De getuige J.
van Wijk heeft den besehuldigde voor een pand van
75 cent, hetwelk ongeveer ecu jaar en zes weken had
gestaan, 20 cent rente moeten betalen; de getuige J.
van den Boom voor weekpanden 'van ƒ1 zelfs twee
cent in de week en voor een weekpand van 1.50
drie cent; de getuige I. Keeleman zelfs dikwijls voor
weekpanden van /2.50 vier cent, en zeven en acht cent
voor weekpanden van ƒ6.
In den laatstcn tijd, en wel op 27 September, 4 en
6 October 1873 bracht de besehuldigde aan sommige
getuigen een veel lager bedrag van rente in rekening.
Omtrent den brand in het beneden-magazijn der leen
bank blijkt, dat de getuige O. den Boer m Aen vroegen
morgen van 30 Juni jl. omstreeks kwartieiS over vijven
veel rook bespeurde in haren tuin, geleden' vlak naast
het gebouw der bank achter hare woning, en ongeveer
een uur later heeft opgemerkt dat die roipk zich uit
het magazijn der bank van leening verspreiddeterstond
daarop is zij naar bet gebouw der bauk gegaan, waar
het huisgezin van den beschuldigde reeds op was, en
heeft aan diens dochter medegedeeld dat er brand was
in het magazijn. Daarop hebben de beschuldigde en
zijne liuisgenootenbenevens de dienstmeid, die te zes
uren gekomen en door den .beschuldigde ingelaten was,
zich begeven naar het naast de woonkamer gelegen
magazijn van panden en bleek alstoen dat er brand
in het magazijn was. Kort daarop hebben ook
de getuigen M. van der HaveJ. de HaanC. Timmer
mans en J. A. Lekluse zich in het magazijn waar de
brand ontstaan was begevenen uit hunne verklaringen
blijkt dat er in dat magazijn op het middelste houten
rek aan den kant van de woonkamer van den beschul
digde een aantal panden brandende en smeulende waren,
voor het grootste gedeelte echter van boven en van
onderen niet waren doorgebrand, evenmin als de hou
ten lagen en latten waarop zij lagen; de schade aan
die houten stelling en aan den houten vloer toegebracht
was gering en is in het geheel voor 20.50 hersteld.
Ongeveer te 8 uren in den morgen is de brand gebluscht;
dc verbrande en beschadigde panden werden in den tuin
achter het magazijn gebracht, en een vijftig of zestig
tal dier panden zijn door den getuige de Kater aan
den opkooper J. J. Verbekc voor ƒ10 verkocht.
De verklaringen van alle getuigen komen hieromtrent
overeen, dat door den brand onmogelijk een aantal van
3171 panden kan vernield zijn.
De oorzaak van den brand is geheel onbekend ge
bleven. De beschuldigde geeft daarvoor op broeiing
der panden, doch dit is volgens het openbaar ministe
rie geheel en al onaannemelijk.
Volgens de bekentenis van den beschuldigde zeiven,
heeft hij op Zaterdag of Zondag avond vóór den brand
het door hem gehouden beleeniugsregister juist in het
middelste houten rek in het magazijn nedergelegd waar
de brand heeft gewoednadat hij het dien avond in
zijne woonkamer had gebruikt, terwijl de plaats waar
dat register behoorde geborgen te worden het kan
toor was naast het magazijn en op gelijken afstand als
dat van de woonkamer van den beschuldigde gelegen.
Het bedoelde beleeningregisterten deele verbrand, is
in den tuin met andere beschadigde voorwerpen op den
mestput gevonden en naderhand in beslag genomen.
Volgens verklaring van C. M. le Sage ten Broek heeft
deze in 1868 en 1869 verschillende panden in de bank
beleend tot een gezamenlijk bedrag van ƒ295, welke
hij nu en dan, door den verschuldigden interest te betalen,
deed verlengenteneinde eene verkooping te voorkomen,
en tot dat einde dan ook aan den beschuldigde gelden
toezond. De beschuldigde heeft alle briefjes van door
genoemden getuige in 1869 verlengde of' beleende pan
den onder zich gehouden en heeft eerst na zijne arres
tatie aan dien persoon doen toekomen 34 pandbriefjes
van 2, 8, 15 en 22 Januari 1872 van goederen, welke
kennelijk door hem vroeger waren beleend en op die
datums verlengd, waarvan de beleende som samen
ƒ113.25 bedroeg.
Bij verlenging van panden behooren deze in het af
lossingregister als afgelost te worden vermeld en verder
opnieuw in het beleeningregister als beleend geboekt
te worden, hetgeen dc beschuldigde echter geen van
beiden heeft gedaanzoodat de door le Sage ten Broek
toegezonden gelden niet als intrest aan de eommissie
der leenbank zijn verantwoord.
Als éen pand uit meer voorwerpen bestond heeft de
beschuldigde, in strijd met het voórschrift van art. 18
van het reglement op de bank van leening, slechts
een dier voorwerpen op het beleeningregister vermeld.
Op enkele bijzonderheden dezer zifting, die wij thans
niet meer vermelden kunnenkomen wij morgen terug.
De zitting is geschorst tot morgen ochtend te 10
uren.