MIDDELBURGSCHE COURANT. F 240. Vrijdag 1874 9 October. Dit blad verschijnt dagelijks met uitzondering van den Zondag, den 2ea Paasch- en Pinksterdag en een der Kerstdagen, De prijs per 3/m., franco is f 3.50. BÏJ DEZE COURANT BEHOORT EEN BIJVOEGSEL. Middelburg 8 October. Als candidaat voor het lidmaatschap der tweede kamer voor het .kiesdistrict Hoorn wordt van anti-re volutionaire zijde thans genoemd de generaal W. van Wrangel auf Lindenberg, lid van het hoog militair ge rechtshofdaar de heer Josua van Eik als zoodanig bedankt heeft. Het verzoek, aan den gemeenteraad van Zierikzee gericht door B. J. Frank te 's Hertogenbosch, om voor eigen rekening eene bank van leening te mogen oprich ten is bij besluit van den gemeenteraad van gisteren gesteld in handen van burgemeester en wethoudersom pre-advies. Bij ministerieele beschikking van 7 dezer wordt met 1 November a. vervallen verklaard de bij concessie van 6 Februari 1871 aan J. Smit te Ridderkerk verleende vergunning voor een stoomsleepdienst in de provin ciën Noord-Brabant, Gelderland, Zuid-Holland en Zee land. Daar het stoomschip Sumatra, dat den 20en dezer uit Nieuwediep naar Indië vertrekt, op zijne reis ook Padang zal aandoen, bestaat met dien bodem gelegen heid tot rechtstreekscbe verzending naar laatstgenoemde plaats. De protestantsche ingezetenen van Strijp hebben over de bekende kerkhof-quaestie een adres aan de tweede kamer gericht, zoodat bij de beraadslaging daarover nu de noodige officieele inlichtingen over deze zaak verwacht kunnen worden. Eene commissie uit de provinciale staten van Drenthe heeft in de vorige week eene langdurige bijeenkomst met den minister van binnenlandsche zaken gehouden om over de kanaal-verbinding der gencemde provincie met Pruisen te spreken. Onze Haagsche correspondent schrijft ons het volgende: „Ik schreef in mijn vorigen brief dat er geene transac tie op het terrein van bet onderwijs mogelijk was en dat de liberalen van 1874 een wetje als dat van 1868 behoorden te bestrijden, welke verzekeringen deminis- ter ook geven mocht ten aanzien van handhaving van artikel 194 der grondwet en van het neutrale karakter der openbare school. Juist die bijgevoegde verzekering maakt mij huiverig om de door den minister Heems kerk op 28 September gesproken woorden als een be wijs van toenadering van zijne zijde aan te merken. Het is toch bekend dat een voorstel tot wijziging van artikel 194 der grondwet of tot bet verleenen vansub- sidiën aan secte-scholenmet opheffing of met instand houding van de openbare school, niet de minste kans op aanneming in eene der twee kamers van de sta ten- generaal heeft, en de verzekering van den minister dat zoo iets niet van hem verwacht kan worden is even overbodig als de verzekering zou zijn dat hij zich zeiven niet voor krankzinnig hield. Een minister van binnenlandsche zaken die zulk een voorstel wilde indienen zou zijne portefeuille verliezen misschien reeds voor dat het voorstel bij de kamer was ingediend. Maar juist voor die onderhandsche maatregelen ben ik bevreesd waardoor de geest van de beste wet op de gruwelijkste wijze kan ontdoken worden. Het is ook niet wijziging van de grondwet en de neutraliseering der openbare school die de gevaarlijkste vijanden van volksonderwijs en ontwikkeling verlangen. De antire volutionairen roepen daarom wel met eenige luidruch tigheid maarevenals in de fabelde luidruclitigsten zijn de gevaarlijksten niet: de ultramontaansche partij verlangt maar eenige faciliteiten, eenige oogluiking en handlichting; wanneer men haar maar toestaat achter om de wet heen te handelen dan zal zij 'tmet de wettelijke vormen zoo nauw niet nemen. Zij is tevreden met het halve ei, zoolang ze althans het heele ei niet opslorpen kan, en gunt, vrijgevig, een ander den ledigen dop wel. „Het wetteke van 1868, dat echter nog niet genoeg aan de wenschen der ultramontaansche partij bood, heb ik nog eens voor mij genomen; het heeft mij in mijne meening versterkt. Sommigen hebben er, volko men te goeder trouwzich over verbaasd dat ditin hunne oogen zoo onschuldig wetje, tot zooveel verbol genheid heeft aanleiding gegeven; toch komt die ver bolgenheid mij meer gegrond voor dan die verbazing. Het wetje bevatte veel onschadelijks, verbeteringen van redactie en verduidelijkingen van bepalingen der wet van 1857over de eigenlijke paedagogische wijzigin gen die er in worden voorgesteld wil ik, niet-paedagoog, geen oordeel vellen, maar alleen herinneren dat velen die goedkeurden. Maar het wetje bevatte het verbod van kosteloos onderwijs, de vergunning om hnlponder- wijzers aan het hoofd van bijzondere scholen te stellen, het uitdrukkelijk verbod aan burgerlijke armbesturen om de bijwoning van het openbaar onderwijs van de kinderen der bedeelden als voorwaarde van bedeeling te stellen. En die ingrijpende veranderingenvooral de eerste, werden zóo luchtig toegelicht, dat ieder vriend van het onderwijs terecht bezorgd werd voor de geva ren die de algemeene ontwikkeling dreigden van zulke ministers. Het verbod van kosteloos onderwijs, „waar door de bedoeling van den toenmaligen wetgever [van 1857] nader wordt verduidelijkt, strekt mede om aan een herhaaldelijk kenbaar gemaakt verlangen te voldoen en vordert geen toelichting", daar moet men mede te vreden zijn. Toch was eenige toelichting niet over bodig omdat 1° velendie tot de wetgevers van 1857 hebben behoord, beweren dat het in het geheel niet in hun bedoeling gelegen heeft het heffen van schoolgeld te beveleneene bewering die trouwens met de woorden der wet van 1857 volkomen strookt; 29 het „herhaaldelijk kenbaar gemaakt verlangen" even dikwijls als het kenbaar gemaakt ook bestreden werd3° de statistiek bewijst dat overal waar geen schoolgeld op de openbare school geheven wordt, .die school drukker bezocht en derhalve het onderwijs vruchtdragender is, dan waar eene bijdrage van elk schoolgaand kind wordt geheven. Op dit punt mogen de liberalen niets toegeven omdat schoolgeld heffing belemmering is voor het onderwijs en zij strijden voor de verdere verbreiding van ontwikkeling en kennis. Hetzelfde is het geval met het oogluiken ten aanzien van de waarborgen voor het onderwijs, waar toe de vergunning om hulponderwijzers aan het hoofd van bijzondere scholen te stellen te brengen is. Dat die vergunning het gehalte van het onderwijs verlagen zou ligt voor de hand; eene reden voor den liberaal om zich ook ten deze onverbiddelijk te toonen. Men mag zeggen dat die vergunning bij het ontwerp van 1868 slechts voor de scholen met eene bevolking van minder dan 70 leerlingen werd gegevenmaar men verlieze niet uit het oog dat het gemiddelde getal leer lingen op alle ongesubsidieerde bijzondere scholen in Nederland, blijkens het laatste onderwijsverslag, maar iets meer dan 100 bedraagt. Wanneer men de groote sectescholen in de steden, parochiale, diaconale en wees- huisscholcn aftrekt, mag men dus wel aannemen dat voor de andere de bevolking beneden de 70 blijven zal. Hier ter stede zelfs, zouden, gelijk ik uit het verslag van de schoolcommissie over 1873 bemerkvan de 51 bijzondere scholen reeds 25, dus de kleinste helft, genot van die vrijstelling kunnen hebben. „Dat de ultramontanen geen bezwaar hebben tegen artikel 194 der grondwet en tegen de handhaving van de gemengde school laat zich verklaren. Hun is 't niet om dadelijk afbreken te doenontvolking van de school is voorloopig genoeg. De geheele ontwikkeling keeren valt hun moeilijk; maar zij trachten een minder ge halte van onderwijs te pvopageeren ten koste van de door staatsbelang gevorderde, gemengde staatsschool. „Hoe meer de laatste belemmerd en de eerste bevoor recht wordt, des te heter. In onze practische eeuw, nu alles op de dubbeltjes aankomt, moet er vooral op geldelijke belemmeringen en geldelijke voordeelen ge zonnen worden. Vandaar het schoolgeld als regel op de openbare school, en de bevoegdheid om hulponder wijzers in plaats van hoofdonderwijzers te gebruiken, en dus goedkooper te zijn voor de sectescholen; het overige volgt van zelf. Welk liberaal zal op dezen weg medewerken en „toenadering" doen blijken? „De liberalen willen ook wel eenige wijzigingen der wet van 1857zonder twijfel. Maar welke Wellicht bevatte het wetteke van 1868 paedagogische bepalingen waal-mede zich ook een liberaal paedagoog vereenigen zou. De verklaring van Fockdat hij geene verandering in de wet dulden zou, welke zooveel weerklank in het land vond en zoo grooten invloed had op de verkiezingen van 1869sloeg nietzooals de heer Heemskerk ons wil doen gelooven, op „iedere letter en komma" maar op het hoofdbeginsel, op den geest der wet. Maar wat van liberale zijde, om de verbreiding en verbetering van het onderwijs te bevorderenverlangd wórdtis onder anderen: verhooging van het minimum der on derwijzerstraktementen, opheffing van het kweekeling- stelsel (dat in 't voorbijgaan, in het ontwerpje van 1868 op nieuw bevestigd werd)nadere beperking der bevoegdheid om hulponderwijzers ook aan het hoofd van openbare scholen te stellen. „Het zou een bewijs zijn van verregaande zwakheid van geestvermogens, vervulling van deze wenschen te verwachten van den heer Heemskerkvooral na de be tuiging dat hij niet zonder zelfbehagen op zijne minis terieele loopbaan van 18661868 terugziet. En daarom meen ik dat hij zich niet met toenadering van de zijde der liberalen op het gebied van het onderwijs vleien mag. Elke voorgestelde transactie is transactie over het hoofdbeginsel der wetwas ze dat nietze zou niet voorgesteld worden. Dergelijke voorstellen immers wor den niet gedaan om het onderwijs te verbeteren; maar alleen om aan de clericale partijen eene concessie te doen." Een gisteren namiddag verschenen buitengewoon nommer der Staats courant bevat het koninklijk besluit waarbij worden toegekend de volgende onderscheidin gen aan hen die zich verdienstelijk hebben gemaakt in den oorlog tegen Atchin: Art. 1. Ter zake der bedoelde krijgsverrichtingen: 1° te benoemen tot ridder 4C kl. der Militaire Willems orde, den kapt. ter zee J. van Gogh2° te bevorderen tot ridder 3e kl. der Milit. Willemsorde, den kapt. ter zee voornoemd J. van Gogh, alsmede den kapt. ter zee B. D. van Trojende kapt.-luits. ter zee J. W. Binkes en K. C. Bunnik en den luit. ter zee le kl. W. Stef- fens; 3° te benoemen tot ridder der Milit. Willemsorde 4° kl. den kapt. ter zee H. B. Kip, den luit. ter zee le kl. (sinds bevorderd tot kapt-luitenant ter zee) H. W. Walther, de luitenants ter zee le klasse C. P. van der Star, C. H. Bogaert en jhr. A. F. Meijer; de luit. ter zee 2e kl. P. le Comte, A. v. Hengel, A. P. Tadema en S. T. Land; den adelborst 1= kl. (sinds bevorderd tot luit. ter zee 2e kl.) A. Voormolen, den schiemans maat A. v. d. Horstde matr. le kl. K. Wilders, J. P. J. Hes en C. Schoolenbergde matr. 2e kl. K. Schip per en J. A. Guy ken, den matr. 3e kl. J. C. Jansen en den korp. der mar. H. J. v. d. Bunt; 4° te benoe men tot ridder der orde v. d. Nedcrl. Leeuw, de luits. ter zee lc kl. H. Dijserinck en J. M. Berends en de offic. van gez. le kl. hij de Kon. Ned. marine J. Laraie en C. Noordewier; 5° toe te kennen de eeresabel met het opschrift„Koninklijk eereblijk voor betoonde dap perheid", aan den luit. ter zee 2e ld. H. A. Schippers. Art. 2. Ter zake der lc expeditie tegen Atchin: 1° te bevorderen tot ridder der Militaire Willemsorde 3e kl. den majoor der iuf. F. P. Cavaljé; 2° te benoe men tot ridder der Militaire Willemsorde 4e kl., a van de zeemacht: den luit. ter zee le kl. C. J. Marinkelle, den luit. ter zee 2e kl. R. C. A. L. Jansen, den adel borst le k\. (sinds bevorderd tot luit. t. z. 2e kl.) J. Cardinaal, den matroos le kl. W. A. van der Bilt en de matrozen 2e kl. H. T. Koning en J. Nijs; b van de

Krantenbank Zeeland

Middelburgsche Courant | 1874 | | pagina 1