er gezegd, in 68 de aanvang van den krijg, in 72 de inneming van den Briel, in 73 de „victorie" van Alk maar, in 74 Leiden's ontzet, in 76 de pacificatie van Gent, in 79 de unie van Utrecht, in 81 de afzwering van Philips, in 84 (als treurfeest) den moord van den Zwijger, in 88 de zege op de onoverwinnelijke vloot, in 90 het Bredaasch turfschipin 97 de slag bij Turn hout in 1600 de overwinning bij Nieuwpoortom van minder belangrijke krijgsbedrijven niet te gewagen. Enmet zekere minachting nederziende op deze opra keling van allerlei meer of minder beteekenisvolle ge beurtenissen uit een lang verleden, vroeg men of het niet beter zou zijn al deze herinneringen samen te vatten in éen groot onathankelijkheidsfeest, in 1879 of 81de twee belangrijkste jarente vieren en door een grootsch monument te vereeuwigen. Uit het oogpunt van het belang der kunst stemmen wij met deze meening in. Ook wij zouden gaarne de gedachte aan de tachtigjarige worsteling onzer voor vaderen iedere eeuw in een enkel gedenkteekenvrucht van de opofferingen en de bezieling der geheele natie op waardige wijze belichaamd zien liever dan door een aantal afzonderlijke monumentjes, wien het veeltijds aan kunstrijken zin en aan majestueusen omvang ont breekt. Maar verder gaat onze critiek ook niet. De episoden uit den strijd met Spanje moetenwillen ze echt-natio- naal blijven, op iedere plaats herdacht worden op de datums, welke in de herinnering des volks zijn blijven leven. Het karakter onzer worsteling was niet eigen lijk nationaal in de beteekenis, die men thans gewoon is aan dat woord te hechten. Onze voorvaderen voch ten niet om politieke eenheid, maar voor de vrijheid, tegen vreemde tirannie en priesterheerschappij. Had het denkbeeld van een volk, dat zich zijn eigen geloof uitkoos en zijn eigen burgerlijke vrijheden handhaafde, wortel kunnen schieten in het brein van den Spaan- schen dwingelandhij zou tot het laatst toe geen vreedzamer en geen onderworpener onderdanen gehad hebben dan dezelfde burgers van LeidenHaarlem en Alkmaardie thans honger en verderf trotseerden om die gelooie vrijheid en die plaatselijke en gewestelijke voorrechten ongeschonden te handhaven. Met den Spaanschen graaf, hertog of heer, door Nederlandsche stadhouders hier te lande vertegenwoordigdwas men best tevreden. Maar aan geloof of privilegiën mocht hij niet raken. Dan vloog ieder burger naar poort en wal om den vijand uit te werpen en buiten te houden. Daarom is de tachtigjarige oorlog zoo rijk aan plaat selijke herinneringen. Men begreep misschien de ware beteekenis van den lpn April 1572 in de verschillende steden cn provinciën niet juist, maar de Brielsche bur gers voelden haar des te betergelijk de jammerlijke Juli-dagen van Haarlem en de zegedronken feestdagen in October te Alkmaar nergens dieper indruk nalieten dan in de herinnering van de burgers dier steden zeiven. Daarom is het billijk en natuurlijk dat men te Leiden op den 3en October van ieder jaaren in 't jaar 74 van elke eeuw in 'tbijzonder, lierdenke hoe in de 16c eeuw op dien dag een einde gemaakt werd aan den nood en de ellende, die zonder uitkomst schenen. Hoe eindeloos lang had den die bange vier en een halve maand geduurdHoe dikwijls had de geestkracht gedreigd te bezwijken voor den honger en de ziekte, die van buiten de vesten wer den ingevoerd, gesteund door de flauwhartigheid van zoo velen die daar binnen (heeft men bijna wel den moed het hun ten kwade te duiden de ellende hun ner dierbaarsten niet konden zien zonder zich het hart te voelen breken! Wat de feesten zelf betreft die Zaterdag te Leiden gevierd zijnons onbarmhartig klimaat heeftaan zijne onvriendelijke gewoonten getrouw, ze grootendeels in 'twater doen vallen. Bovendien lieten ze, als men volgens de verslagen in de verschillende bladen oordeelt, aan opgewektheid te wenschen over, wat trouwens, behalve door den invloed van storm- en regenvlagen, door het vooruitzicht op het weldra te vieren derde eeuwfeest der hoogeschool eenigszins verklaard wordt. De „intocht der Zeeuwen", welke de komst der kloeke varensgezellen uit onze provincie moest voorstellen die, met admiraal Boisot aan het hoofd, het eerste voedsel j aan de uitgehongerden kwamen brengenbestond uit een paar platboomde vaartuigen, met opvarenden in de kleederdracht der 16e eeuwdie door Leiden 's grachten kwamen boomen. Z. M. de koning kwam met de koningin en de prinsen Hendrik en Alexander te 12 uren aan, tot het aanhooren der feestrede, die in de Pieterskerk door den hoogleeraar Tiele werd uitgesproken. Ook ver scheidene ministers en andere autoriteiten waren daarbij tegenwoordig. De optocht een noodzakelijk bestand deel van Nederlandsche feestvieringen voldeed, ondanks het slechte weder, nog vrij goed. Op het diner, dat des middags in de concertzaal aan een zes tigtal genoodigden aangeboden werd en waaraan ook de prinsen Hendrik en Alexander deelnamenversche nen de twee beroemde schotels hutspot en pekelharing, die sedert den 3en October 1574 voor ieder Lei denaar eene schier gewijde beteekenis hebben. De illuminatie des avonds werd door de ncdervallende regenstroomen uitgedoofd. Belangrijker echter dan deze festiviteiten, achten wij eene feestgavevan welke wij ten slotte melding wen schen te maken en die ons daarom van meer belang toeschijnt omdat zij tot het geheele Nederlandsche volk gericht wordt. De hoogleeraar Fruinde bekwaamste onzer thans levende historie-schrijvers, heeft zijne pen gewijd aan eene geschiedenis van „het beleg en ontzet der stad Leiden in 1574," te 's Gravenhage bij Marti- nus Nijhoff uitgekomen. Wie den stijl des hoogleeraars kent en zijn talent om uit een overmaat van s'of de hoofdpunten saam te vatten en tot een helder en aan trekkelijk tafereel te groepeerenzal na deze enkele vermelding verdere aanbeveling overbodig achten. Een kaartje der omstreken van Leyden, naar de in 1620 op koper gesnedene kaart van Floris Balthasar, is bij het verhaal gevoegd. Voor de opfrissching der herinnerin gen aan Leiden 's heldenmoedvoor de aanwakkering dier liefde voor gewetensvrijheid en onafhankelijkheid, voor welko onze voorvaderen in de 16e eeuw leden en stredenzij aan het boekje van den heer Fruin een wijde kring van lezers toegewenscht. Jitpsoitden ütulito. Vlissingen 5 Octobei 1874. Mijnheer de Redacteur! Op aanstaanden Woensdag zal alhier, in eene buiten gewone raadsvergaderingeen allerbelangrijkst punt voor onze gemeente behandeld worden, nl. het voor stel van de heeren Kleijnhens en Callenfels om het dagelijksch bestuur te machtigen in onderhandeling te treden met het departement van binnenlandsche zaken, tot het leggen eener bruggeschikt voor rij- en voer tuigen over het voormalige marine doktegen afstand door de gemeente van haar recht tot heffing van haven en kaaigelden in de marinehaven en van den eigen dom der aangrenzende kaden, voor zooverre zij aan de gemeente behooren. Ieder ingezeten van Vlissingen zal met mij in zoo verre deze pogingen toejuichen als het betreft om een vaste brug over het droge dok te verkrijgen, maar zal ook bij eenig nadenken terugdeinzen voor het laat ste gedeelte van het voorstel, afstand van haven- en kaaigelden, en gronden aan het rijk. Meermalen toch heeft men reeds in Vlissingen geleerd wat het zegteen klein gedeelte te verkrijgen van gronden, die vroeger aan het rijk zijn weggegeven. Bovendien is het overbekend dat alles aan de voorha ven van het marinedok moest worden opgeruimd, zoodra de ambtenaren zulks verkozen. Indien zulks gebeurde terwijl het nog gemeentegrond was, hoe zal het dan gaan indien het eenmaal rijksgrond is ge worden Hoeveel moeite is er, in het belang van onzen han del al niet aangewend om het terrein op den Peper- dijk te verkrijgen, maar te vergeefs. En nu zou men zoo maar in eens de loskaden aan het dok weg geven en dat in een tij d waarinnaar we hopenmet het oog op de toenemende scheepvaart, weldra zoo groote behoefte daaraan zal zijn! Naar mijn oordeel ware het beter (omdat het toch reeds gebleken is volgens het zeggen van den heer Kleijnhens dat de regeering nimmer eenige geneigdheid heeft aan den dag gelegd om de vaste brug te leggen) pogingen aan te wenden om van het rijk of de provin cie een renteloos voorschot te verkrijgen, daaruit de kosten voor het leggen van een' vaste brug te bestrij den, de havengelden te behouden, en deze gelden aan te wenden tot aflossing van bovengenoemd rente loos voorschot. Zoodoende bleven de gronden aan het dok eigendom der gemeentede brug werd dit ooken onze nakomelingen zouden, indien zij van een gedeelte dier gronden wilden gebruik maken, niet van ons kun nen zeggen„men heeft ook vroeger alles maar weg gegeven." Gaarne stem ik toe dat Vlissingen, met het oog op den ongunstigen stand zijner financiënop het oogen- blik in de onmogelijkheid is om iets te doenmaar moet men daarom den moed laten zakken? Neen, veeleer getoonddat het Luctor et emergo ook nog onze leus is. Y. Mijnheer de Redacteur! In uwé courant van Maandag den 5 dezer n° 236 las ik een ingezonden stuk van het comité van het Roode kruis te Vlissingenwaarin men mij benevens een 6tal mijner ambtgenooten een blaam schijnt te willen opleg gen, als zouden wij door een soort van onverschillig heid geen gevolg hebben gegeven aan de destijds van dit comité ontvangen uitnoodiging tot het inzamelen van liefdegiften bij de ingezetenen onzer gemeenten voor de zieke en gewonde Nederlandsche krijgslieden te Atchin. Hoe hieromtrent door- deze mijne ambtgenooten is j gehandeld is mij geheel onbekend en even onverschillig.

Krantenbank Zeeland

Middelburgsche Courant | 1874 | | pagina 3