der-kassier en diens adjunctomdat die soms met zijne
werkzaamheden was belast, vrij aauzienlyk, voor de
andere ambtenaren slechts zeer gering was.
Wat de kas betreft is er dus tegenover de gemeente
slechts éen ambtenaar verantwoordelijk en deze ver
antwoordelijkheid strekt zich uit tot alle tekorten zon
der onderscheid, hetzij ze met, hetzij zonder arglist
van den betrokken ambtenaar zijn ontstaan. Ware dit
niet het geval, dan zou daarvan melding moeten ge
maakt zijn in de verordening.
Daartegen werd wel aangevoerd dat de wetgever dit
nimmer kan bedoeld hebbendaar dan de bevoegdheid
den boekhouder kassier toegekendom niet door hem
veroorzaakte tekorten te verhalen op dengeen die ze
veroorzaakt had, denkbeeldig zou zijn, want hoe zoe
in het onderhavige geval de heer Middelburg eene
schade als Gesquierre heeft teweeggebracht kunnen
terugvorderen van diens borgtocht. Hierop werd weder
geantwoord, dat de wetgever zeker ook nooit had kun
nen onderstellen dat een tekort op de kas tot ruim
15,000 zou kunnen opklimmen zonder dat de boek
houderkassier dit bemerkte. In allen gevalle geeft
art. 13 duidelijk aandat de boekhouder-kassier tegen
over de gemeente de aansprakelijke persoon is.
Moge nu al dergelijke aansprakelijkheid voor den
heer Middelburg te bejammeren zijn, zij bestaat, is
door dien ambtenaar geaccepteerd bij zijne benoeming
en is niet onbillijk, daar zij gelijk is aan die welke
van alle comptabele rijks- en gemeente-ambtenaren ge
vorderd wordt.
Een der leden verdedigde echter de meening van
het bestuur der leenbank en beweerde dat hier geen
tekort op de kas was, omdat het geld dat Ges
quierre zich toeeigende, geen geld van de kas was,
maar als bank waarde moest worden beschouwd, daar
het steeds werd ontvreemd vóór het aan den boekhou
der-kassier werd verantwoord. Volgens hem konden
alleen die gelden als tot de kas behoorendc worden
beschouwd, die na de dagelijks plaats hebbende ver
antwoording van inkomsten en uitgaven onder directe
bewaring van den boekhouder-kassier werden gesteld.
De overige leden ontkenden dit ten sterkste en be
weerden dat alle gelden zoodra zij aan een der ambte
naren werden ter hand gesteld, door dat feit tot de
kas behoorden en onder de aansprakelijkheid van den
kassier vielen. Ware de andere opvatting de ware,
dan zou de aansprakelijkheid van den kassier geheel
afhankelijk zijn van een door hem gemaakte admini
stratieve regeling omtrent de orde in de wijze van
boeking.
Nog werd tegen deze groote verantwoordelijkheid aan
gevoerd, dat de gemeenteraad zelf die aansprakelijkheid
hoogst moeilijk heeft gemaakt door de inrichting van
een avondkantoor en de daardoor veroorzaakte noodzake
lijkheid om ook door anderen dan den aansprakclijken kas
sier zeiven gelden te doen ontvangen. Het ware daarom
veel beter geweest zoo bij de wijziging der bank op
dit punt ook art. 13 van de verordening regelende
de aansprakelijkheid gewijzigd ware en de borgtochten
waren verhoogd van hen die nu buiten den kassier om
ontvangsten en uitgaven zouden doen.
Hiertegen werd opgemerkt, dat dit misschien wen-
sehelijk zou zijn geweest, maar dat het niet ge
schied is, ja zelfs dat men de aansprakelijkheid van
den boekhouder-kassier voor alles, niettegenstaande de
wijziging, heeft willen laten voortd uren daar in 1
1856 bij de verandering der verordening de aansprake
lijkheid geheel onveranderd behouden is. In allen
gevalle kende de heer Middelburg, toen hij in 1863
werd aangesteld en reeds jaren bij de bank zijnde,
de aansprakelijkheid aan zijn nieuwe betrekking ver
bonden ten volle, en heeft hij die aanvaard zooals zij
in de verordening was geregeld. Hoe hij dergelijke
aansprakelijkheid onmogelijk geacht, of zich daarmede
bezwaard gevoeld, dan heeft hij jaren tijd gehad om
zijne meening te uiten en zonden dan de commissie
van bestuur en de gemeenteraad wellicht die zaak
anders geregeld hebben. Nu dit niet is geschiedblijft
de heer Middelburg aansprakelijk voor het tekort op
de kasen zeker is het dat het uit de kas door Ges
quierre ontvreemde veel meer bedraagt dan de borg
tocht van den kassier, en dus de gehcele borgtocht moet
ingehouden worden.
Andere leden kwamen, ofschoon op andere gronden,
tot dezelfde conclusie. De heer Middelburg heeft reeds
sedert jaren geweten, dat er een aanmerkelijk verschil
bestond in de eindcijfers der boeken. Hij heeft niet
alleen geen enkele poging aangewend om dit verschil
op te sporenmaar zich aan grove nalatigheid schuldig
gemaakt door dit steeds te verzwijgen voor zijne supe
rieuren het bestuur der bankdat dit alleen door hem
kon te weten komen. Hij is zelfs nog verder gegaan
en heeft, in geenen deele door cijfers te vervaïschen,
maar toch door cijfers als resultaat der boekhouding
op te geven die nij wist onderling niet overeen te
stemmen en dus onjuist te zijn, het bestuur in den
waan gebracht dat alles in orde was. Gedurende vele
jaren heeft hij die onjuiste opgave voortgezeten eerst
toen het bedrag van het verschil tot ruim 1300 ge
klommen was en hij het niet langer kon verzwijgen,
kennis van die langdurige onregelmatigheid gegeven.
Had hij als boekhouder óf zich de moeite gegeven de
oorzaak van het verschil op te sporenóf die kennis
geving niet opzettelijk verzuimd, maar zijn plicht ge
daan onmiddellijk bij de ontdekking, dan zou dit, volgens
den gewonen en natuurlijken loop van zaken in elke
administratie, het noodzakelijk gevolg hebben gehad
dat er middelen zouden zijn aangewend om de oorzaak
van het verschil op te sporen. De ter goeder of ter
kwader trouw verkeerd afgeboekte posten zouden dan
ontdekt zijn en het niet vinden van nog openstaande
panden zoii onvermijdelijk tot inventarisatie en opmaking
van de geheele kas in bankwaarde hebben geleid.
Onmogelijk was het dan geweestdat niet reeds in den
beginne de bedriegerij ontdekt en verder voorkomen
ware, gelijk die leden der commissie uit den loop der
zaak nader aantoonden. Het staat daarom bij hen vast,
dat de heer Middelburg door zijne nalatigheid en zijn
plichtverzuim een onrechtmatige daad heeft gepleegd,
waardoor de schade is veroorzaakten hij volgens art. 10
der verordening aansprakelijk is voor de geleden
schade.
Tegen deze meening werd aangevoerd, dat het ver
zuim van den heer Middelburg, niet in rechtstreeksch
verband staande met de bedriegerijen van Gesquierre,
niet dan zeer indirect als de oorzaak der groote ver
liezen van de bank kan worden beschouwdzoodat men
zich van deze zijde kon vereenigen met de zienswijze
in het rapport door het bestuur der bank medegedeeld.
Eenparig was de commissie echter van gevoelen, dat
de heer Middelburg aansprakelijk is voor bet bedrag
van het door hem verzwegen verschildat den 11'»
Februari 1873 1313.75 bedroeg.
De commissie adviseert met groote meerderheid,
ofschoon op verschillende gronden, den borgtocht van
den hoer Middelburg geheel in te houden, onder
voorbehoud als boven bij Gesquierre is vermeld; en
subsidiair van den borgtocht in te honden de som van
f 1313.75, beide met de daarop loopende renten.
De meerderheid der leden moet daarbij bezwaar
maken te adviseeren tot het verleenen van eervol
ontslag, niet omdat zij de eerlijkheid van den heer
Middelburg wantrouwt, want deze is bij haar buiten
bedenking, maar omdat zij meent, dat een eervol ont
slag nimmer kan gegeven worden aan ecu ambtenaar
wiens borgtocht hetzij geheel, hetzij ten deele wordt
aangesproken wegens schade, tengevolge van verzuim
of nalatigheid geleden.
De gewezen eerste klerk W. Verhuist is door de
commissie opgeroepen. Hoewel niet in persoon versche
nen, heeft hij een brief te zijner verdediging ingezon
den. Èn uit het rechtsgeding èn uit de bekentenis van
Verhulst aan het bestuur der bank, blijkt dat hij reeds
lang kennis heeft gedragen van de oneerlijke handelin
gen van Gesquierre, doch die steeds verzwegen heeft,
waardoor hij zich aan plichtverzuim heeft schuldig ge
maakt en medegewerkt om aan de bank een nadeel te
veroorzaken verre het bedrag van zijn borgtocht te
boven gaande. Ofschoon hij dit erkent brengt Verhulst
veel te zijner verontschuldiging bij. Allerlei door hem
aangehaalde feiten worden echter èn door zijne mede-
ambtenaren èn door het bestuur der bank ontkendter
wijl uit het archief de onwaarheid of onjuistheid van
andere opgaven blijkt. De commissie is nog meer dan
vroeger overtuigd dat Ver hulst öf den boekhouder-kas-
sier óf een der leden van liet bestuur had moeten inlichten.
Zij adviseert daarom den borgtocht van Verhulst in te
houden met de daarop sedert 1 Januari 1873 loopende
renten en onder voorbehoud als ten opzichte van Ges
quierre is vermeld.
De door Verhulst ingezonden brief wordt niet voor
gelezen, daar dit door geen der leden wordt verlangd.
Daarentegen doet de voorzitter alsnog voorlezing van
een adres van den heer Middelburg, die met beschei
denheid opkomt tegen het advies in het rapport der
raadscommissie, waarvan hij door de welwillendheid
van den voorzitter kennis heeft genomen.
Adressant releveert eenige feiten die hij betreurt dat
in het rapport niet of minder juist zijn voorgesteld en
die toch zijns inziens op de toepassing der verordenin
gen van overwegend belang zijn.
De conclusie van het rapport tot intrekking van den
geheelen borgtocht ad f 5000 steunt op adressants
aansprakelijkheid voor de door de bank geleden
verliezengegrond op art. 13 der verordening op de
dienstplichten der ambtenaren. Wijzende op de ver
schillende zienswijzen der commissie en op de zijns inziens
onjuiste onderscheiding door sommige leden tusschen
verlies aan „geld uit de kas" en aan „panden van de
bankwaarde", staat het zijns inziens toch vast, dat bij
eene uitspraak als gevraagd wordtbet c ij f e r niet
van de schadenmaar alleen van het tekort op de kas
feitelijk behoort bewezen te zijn. Het schijnt dat ruim
19,000 aan panden wordt vermist; het blijkt niet
hoeveel geld boven die f 19,000 aan de kas is „ont
houden", maar het is naar zijne meening wel gebleken
dat dit jcijfer in de verte geen /5000 bedraagt. Zoo
lang dit cijfer niet is geconstateerd kan art. 13 wel niet
tegen hem ingeroepen worden.
Aansprakelijkheid voor de misdragingen van derden
schijnt andere leden der commissie te hebben geleid
bij haar beroep op art. 10 der verordening op de
bank. De geleden schade wordt een direct gevolg ge
noemd van adressants verzwijgen van het hem be
kende verschil voor zijne superieuren. Adressant gelooft
dat een min juiste voorstelling de c: mmissie heeft
geleid tot een niet geheel billyk oordeel. Vooreerst
beroept hij zich op den aard van het verschil en
betoogt dat het verzwijgen van het verschil niet als
plichtverzuim kan worden aangemerkt omdat 1°
bij het doorzoeken van een stapel registers en duizen
den van nommers, voorbijzien van enkele regels zeer
mogelijk was, en 2° abusieve boeking in nommers van
aflossing zich frequent voordeedwelke abuizen zich
bij opvraging van panden telkens herstelden; wordt
dit beginsel toegegeven dan vervalt de geheele rede
neering der commissie en hare gevolgtrekkingen. Ten
anderen doet hij een beroep op het mouvement der
bank: dat hij als boekhouder-kassier is aangesteld in
1863; dat over dat jaar zijn beleend ongeveer 54,000
panden tegen een kapitaalwaarde van f 119,000, welk
cijfer in 1870 was gestegen tot ongeveer 64,500 be
kende panden tegen eene kapitaalwaarde van plus minus
f 139,000dat het aflossingregister in 1863 aanwees 53,000
panden en in 1870 62,000 pandenuit welke cijfers
volgt a dat de jaarlijksche bevinding van een vermeer
derd verschil in kapitaalwaarde voor een deel in den
vooruitgang der bankwaarden werd gezocht en voor
een ander deel bleef toegeschreven aan bovengenoemde
abuizen, en b dat die abuizen over 1870 in Februari
1871 wederom licht mogelijk werden geacht over niet
minder dan 64,500 panden. In de derde plaats be
pleit adressant uitvoerig zijn goede trouw. Hij is
zich bewust wel degelijk pogingen te hebben aange
wend om het verschil op te sporen, en tevens is hij
zich niet bewust dat hij het bestuur zou hebben in den
waan gebracht dat alles naar behooren in orde was.
Hij laat een en ander aan het oordeel van den raad
over, maar veroorlooft zich de eerbiedige vraag: of
het onderzoek naar zaken en personendie bij de bank
van leening betrokken zijn geweestwerkelijk voldoende
reden heeft opgeleverd om ten zijnen opzichte een
besluit te wettigen als door de commissie uit den raad
wordt voorgedragen; of bij samenvatting yau alle fei
ten en gegevens hij adressant de schuldige oorzaak
mag heeten van het geleden verlies in dier voege dat
hij alléén (en ongeacht het eenparig verklaren van alle
leden der commissie dat bij het onderzoek der zaak bij
hen geen twijfel aan zijne eerlijkheid is gerezen) voor
diefstal en bedrog van. derden met verlies van zijn
geheele fortuin boeten moet?
Hij hoopt en vertrouwt dat de gemeenteraadnaar
billijkheid en goede trouw, die vraag met enkele leden
zijner rapporteerende commissie ontkennend moge beant
woorden, maar dan ook zij het hem vergund eerbiedig
te verzoeken: om in strijd met de conclusie van het
rapport te besluitendat aan adressant alsnog worde
verleend eervol ontslag uit zijne betrekking, behou
dens zijne aanspraken op wachtgeld, en met teruggaaf
van zijn borgtocht.
Zooals wij hiervoren gemeld hebben zijn de beraad
slagingen over deze aangelegenheid alsnog aangehouden.
Voor het lidmaadsehap der commissie voor de con
versie van gemeenteschuld in de plaats van wijlen den
heer A. H. G. Fokker wordt door den voorzitter uit-
genoodigd de heer van Visvliet, die zich bereid ver
klaart.
Tot ambtenaar van den burgerlijken stand wordt
benoemd de heer van Eekelen met 14 stemmen, zijnde
1 stem uitgebracht op den heer Lambrcchtsen van
Ritthem en 1 biljet niet ingevuld.
Bij de benoeming van een voorzitter van het bur
gerlijk armbestuur verkregen bij eerste stemming de
heeren Jeras 7, van Eekelen 5, Snouck Hurgronje 3
en Lambrechtsen van Ritthem 1 stem. Bij de tweede
stemming werd de heer Jeras gekozen met 11 stemmen,
terwijl de heeren van Eekelen en Snouck Hurgronje
ieder 2 stemmen en Lambrechtsen van Ritthem 1 stem
verkregen.
Tot voorzitter van het bestuur over de brandweer
wordt, met 13 stemmen benoemd de heer Lambrechtsen
van Ritthem. De heer van Eekelen verkreeg 3 stemmen.
Voorts had de benoeming plaats van leden voor de
vaste commissiën uit den raad, waarvan de uitslag
was dat zijn gekozen:
in de commissie tot het ontwerpen van verordeningen
tegen wier overtreding straf is bedreigdmet den bur
gemeester als voorzitter, de heeren de Wind, van
Hoek, Snouck Hurgronje en Tak (de laatste in de
plaats van den heer van* Eekelen)
in de commissie van financiën de heeren: Schorer,
voorzitter, van Visvliet, Luteijn, Mathon en Tak
(laatstgenoemde in de plaats van wijlen den heer
Fokker)
in de commissie van fabricage de heeren: Schorer,
voorzitter, Snijders, Dronkers, Damme (in de plaats
van den heer van Eekelen) en Jeras.
Ten slotte wordt met 14 stemmen tot hulponderwij
zeres op school A, voor gewoon en meer uitgebreid
lager onderwijs voor meisjes (hoofdonderwijzeres me
juffrouw Gerth van Wijk) benoemd mejuffrouw H. van
Amstel, te Velp.
De zitting wordt gesloten.
GEDRUKT BIJ DE GEBBOEDEltS ABRAllAïl.S TE MIDDELBURG,