MIDDELBÜRGSCHE
COURANT.
F 162.
Vrijdag
1874.
10 Juli.
Uit blad verschijnt dagelijks met uitzondering van den Zondag, den Paasck- en Pinksterdag en een der Kerstdagen.
De prijs per 3/m..franco is f 3.SO.
BIJ DEZE COURANT BEHOORT EEN BIJVOEGSEL.
Middelburg O Juli.
EEN STEM IN DEN VREEMDE.
Zoolang Nederland den schepter zwaait over de eilan
den van den Snnda-archipelheeft geen enkele dei-
oorlogen, door welke wij genoodzaakt waren ons kolo
niaal gezag staande te houden of uit te breiden, zóó
zeer de aandacht getrokken als onze tegenwoordige
krijg met den sultan van Atchin en zijne vazallen.
De oorlog op Java, die met de Padries op Sumatra,de
drie expeditiën door welke Bali onderworpen werd of
de twee die noodig waren om het overmoedige Boni
in zijnen trots to fnuiken, gingen bijna onopgemerkt
voorbijniemand vroeg naar de rechtmatigheid der
grieven, welke ons de wapenen deden opvatten en
ternauwernood weerklonk een weergalm van den
strijd, die door ons in het verre Azië gevoerd werd,
te midden van het veelvuldig wapengekletter in Europa
zelf.
Met Atchin was het anders. De onmiddellijke nabij
heid van Singapore, de gelyktijdigheid van onzen krijg
met de Engelsche expeditie naar de Goudkust, die
zijn oorsprong nam uit hetzelfde tractaat, dat ons het
recht gaf tegen onzen vijand liet zwaard te trekken,
dat alles vestigde van den aanvang de algemeene aan
dacht op hetgeen aan de Noordkust van Sumatra gebeur
de. Bovendien was de sultan van Atchin niet als de bar-
baarsche vorsten van BaliBoni en Borneo eene geheel
onbekende grootheid voor de Europeesclie staatslieden.
Met de souvereinen van Frankrijk had hij briefwisseling
gevoerd en geschenken gewisseldzijn naam was in de
diplomatieke correspondentie van de Engelsche minis
ters meermalen teruggekomen, en door de nauwe ver
wantschap welke hij herhaaldelijk getracht had tusschen
zijn rijk en dat van den sultan van Turkije tot stand
te brengen, kreeg zijn oorlog met eene Europeesche
mogendheid eene meer dan gewone beteekenis. Het was
niet meer alleen de strijd tusschen een barbaarschen
en een beschaafden staat welke op Sumatra gevoerd
werd, het was de botsing tusschen twee veel grooter
machtentwee godsdienstende worsteling tusschen
het. Islamisme en het Christendom, welke men meende
te aanschouwen.
Over het algemeen hebben wij ons over het oordeel
van het buitenland niet te beklagen gehad. De Engel-
schen weten te goed wat het is, koloniale mogendheid
te zijn, zij hebben als zoodanig zelf te veel kleine en
groote zonden op hun geweten om niet tot toegefelijk
heid tegenover anderen geneigd te zijn, en moge ook
al hier en daar de eeuwenheugende naijver van den En-
gelschman tegenover zijn vroegeren erfvijand en mede
dinger in de overzeesche gewesten zich hebben doen
hooren, de taal der meest invloedrijke organen van de
Engelsche openbare meening is niet onwelwillend ge
weest. Yan Duitschland kan hetzelfde gezegd worden.
Ook hier heeft het ons niet aan waardeering ontbroken.
Van Frankrijk zijn wij een gunstig oordeel over ons
land en zijne lotgevallen gewoon, en sedert 1866 behoort
welwillendheid tegenover kleine nationaliteiten tot. de
grondregels der Fransche politiek.
Toch moeten wij erkentelijk zijn, indien in het bui
tenland eene invloedrijke en welsprekende stem zich in
ons voordeel doet hooren. Daar zijn altijd nog naijve-
rigen en mededingers genoeg in de wereld, lieden die,
met leede oogen onze Aziatische bezittingen aanschou
wende, ons gaarne zouden willen voorstellen als over
weldigers, tiranniek en zwak te gelijk, in staat om
een onreclitmatigen oorlog te beginnen en buiten staat
om dien te voeren, zonder voldoende aanleiding een
zwakken, minderjarigen vorst aanvallende en na twee
bloedige expeditiën als ovcrwonnelingen uit den strijd
terugkeerende.
Een verdediger aan wien onze nationale eer reeds
bij verschillende gelegenheden veel verplicht is geweest,
de heer Réville, vroeger predikant bij de Waalsche
gemeente te Rotterdam, thans bij Dieppe woonachtig,
heeft ook thans weder in het meest verspreide van alle
Europeesche tijdschriftende Revue des deux Mondes,
zijne welversnedene pen aan onzen oorlog met Atchin
gewijd, gelijk hij vroeger in zijne theologische opstellen de
Nederlandsche wetenschapin zijne studiën over Cats
en van Lennep onze letterkunde en in zijn keurigen
arbeid over Thorbecke de Nederlandsche staatkundige
geschiedenis van den laatsten tijd met welwillendheid
en onpartijdigheid deed kennen.
De heer Réville heeft in zijne studie over Atchin
uitsluitend gebruik gemaakt van de reeds bekende,
meest Nederlandsche en officieele bronnen. Een nieuw
licht wordt dan ook door zijn arbeid niet over de ge
beurtenissen geworpen en ook zijn oordeelhoezeer
wij het als dat van een onafhankelijk en hoog ontwik
keld man op prijs stellenbehoeft voor ons geen richt
snoer te zijn. Wij Nederlanders veroorloven ons over
Nederlandsche aangelegenheden in eersten en hoogster,
aanleg uitspraak te doen. Alleen om het gezag dat
de Revue in alle landen der wereld bezit, begroeten
wij het werk van den heer Réville met ingenomenheid.
De schrijver begintna eene korte beschrijving van
Sumatra en het Atchineesche rijk, met een overzicht te
geven van onze betrekkingen tot dezen staat. Hij be
schrijft hoe de Atchineezendoor Europeesclie volken
telkens in het nauw gebrachtsteeds getracht hebben
den ouderlingen naijver tusschen de verschilende natiën
aan te wakkeren en zich op die wijze staande te hou
den. Twee Middelburgsche schepen onder de gebroe
ders Houtman waren hetdie in 1599 het eerst op de
kust van Atchin handel zochten te drijven. Zij stuitten
reeds dadelijk op den naijver der Portugeezen. Latei-
waren het de Engelsehen in wie de Atchineezen steun
zochten, en tusschen den sultan en koning Jacobus I
werden geschenken gewisseldvan welke- wijbij de
inneming van den kratonin een oud Engelsch kanon
nog de sporen gevonden hebben. Langzamerhand trok
ken de overige natiën zich van Sumatra terug, nam
onze macht in den archipel toe en in gelijke mate steeg
ook de vijandigheid van Atchin tegenover Nederland.
Op het laatst der 18e eeuw kwam Sumatra met onze
overige koloniën onder Engelsch bestuur en toen dit
in 1815 ophieldbleven in het contract van 1824,
waarbij de toestand van het Noordelijk deel van Su
matra geregeld werdde laatste kenteekenen van den
naijver tusschen de twee Europeesche volken over.
Met juistheid beschrijft de heer Réville de tegenstrij
dige verhoudingen welketengevolge van dat tractaat,
voor ons èn tegenover Engeland èn tegenover Atchin
geboren werden. Onze verplichting om voor de veilig
heid in de Atchineesche wateren te zorgenmaar tevens
Atchin onaangeroerd laten vergelijkt hij met die van
een politie-agentwien men de taak oplegt om op een
onveiügen weg voor het leven en de bezittingen dei-
voorbijgangers in te staanmet verbod om de roovers
bij den kraag te pakken.
De belangrijkste gevallen van zeeroof en andere schen
ding van het volkenrechtin de bekende nota van het
ministerie van koloniën reeds beschreven, worden dooi
den heer Réville vermeldevenals de kuiperijen der
Atchineezen omgetrouw aan hun eeuwenoude politiek,
door andere Europeesche mogendheden tegen ons op te
stoken, zelf van het meer en meer dreigend overwicht
van Nederland bevrijd te raken. In 1872 was eindelijk
de maat vol en besloot de Nederlandsche regeering den
sultan een ultimatum te stellen en zoo mogelijk tegen
over hem de wapenen op te vatten.
Over den generaal Kohier laat de schrijver zicli in
de volgende, naar onze meening zeer juiste bewoordin
gen uit. „Zijn eervolle dood die misschien in zekeren
zin door hem gezocht was, want de generaal zag zich
omringd door moeilijkheden welke hijvoor zoo ver
het van hem afhingniet had weten te voorzien was
een onherstelbare ramp. De expeditie werd van haren
aanvoerder beroofd op het oogenblik dat diens tegen
woordigheid het meest noodzakelijk was, zooveel te
meer daar de generaal, door een bijna onverklaarbaar
verzuim, aan niemand, zelfs niet aan den officier, die
bem in het geval van sneuvelen of verwonding moest
opvolgen, het eigenlijke plan had medegedeeld dat hij
voornemens was te volgen."
In den generaal van Swieten roemt de heer Réville
vooral de zorg van dezen bevelhebber zoowel voor het
welzijn zijner eigen troepen, als voor het vermijden van
alles wat tot onnoodige verbittering bij de vijanden
aanleiding kan geven. Hij beschrijft vervolgens de beleid
volle tactiek, door welke de generaal, met kracht aan
vallende waar het noodig was, maar ook door langzame,
omtrekkende bewegingen, waar deze hem tot zijn doel
konden voeren, achtereenvolgens de verschillende sterk
ten des vijands, ondanks den wanhopigsten toestand
veroverde, en hem eindelijk noodzaakte zijn hoofdzetel,
den in het oog van het geheelc volk gewijden en
onschendbaren kraton, te ontruimen. „Met de bezetting
dezer sterkte was de oorlog feitelijk geëindigd, in dien
zin dat de generaal met volle gerustheid den verderen
loop der gebeurtenissen kon afwachten.
„Sedert de vestiging der Hollanders binnen den kra
ton, welke ten gevolge van het mislukken van verschei
dene aanvallen der laatste strijdlustige Atchineezen nog
meer verzekerd is gewordenkomen de kuststaten,
vroeger vazallen van Atchin, de een na den ander,
zich onder het Nederlandsch protectoraat scharen. De
Hollanders kunnen op den invloed van den tijd reke
nen; zij zullen zich niet in de bergen wagen en rustig
afwachten dat de Atchineezen door de ondervinding
hunne machteloosheid en de noodzakelijkheid om zich
te onderwerpen leeren inzien."
Deze overtuiging van den Franschen schrijver is ook
de onze. Vraagt men ons of wij alles begrijpen wat
tegenwoordig uit Atcliin geseind wordt, of het ons bij
voorbeeld duidelijk is waarom de omtrek van den kra
ton nietalthans niet binnen een kring van eenige
duizende ellen, vóór het vertrek onzer hoofdmacht van
vijanden gezuiverd isdan antwoorden wij volmondig
Neen. Maar den generaal van Swieten zal dit wél
duidelijk zijn. Ware deze zuivering een zoo eenvou
dig werk als men zich hier somtijds voorstelt (en de
generaal heeft getoond dat meer dan „eenvoudige" ar
beid door hem verricht kan worden), dan ware het wel
gedaan. In de inzichten van den man, die reeds zoo
veel gedaan heeft om den oorlog tot een goed einde
te brengen, stellen wij ook verder het volste vertrouwen.
De commissaris des lconings in Zeeland heeft gisteren
namiddag aan de helft van de leden der provinciale
staten en enkele autoriteiten een diner aangeboden.
Heden namiddag is de andere helft van de leden der
staten, benevens enkele outoriteiten, aan zijne tafel ge-
noodigd.
De minister van justitie heeft, naar aanleiding eener
missive van den commissaris des konings in de pro
vincie Zeeland, in ontkennenden zin beantwoord de
vraag of de ambtenaar ten wiens overstaan de monste
ring van scheepsvolk voor de koopvaardij geschiedt,
bevoegd is de aanmonstering van minderjarigen te
weigeren, op grond dat het bewijs van toestemming
hunner ouders of voogden ontbreekt.
Volgens den minister wordt de ambtenaar door de
wet niet geroepen om uitspraak te doen over de be
kwaamheid van partijen tot het aangaan der overeen
komst en ligt het buiten den kring zijner bemoeiingen
daarnaar een onderzoek in te stellen.
Hierdoorschrijft, de minister verderwordt echter
niets te kort gedaan aan de rechten van vader of voogd.
De monsterrol is voor dezen geen beletsel om de nietig
verklaring der overeenkomst te vorderenzoo deze
werkelijk zonder hunne toestemming is aangegaanen
het belang van den minderjarige naar hun oordeel zich
tegen de geslotcne verbintenis verzet.
Gedeputeerde staten van Zeeland hebben besloten
voortaan aan de besturen van instellingen van welda
digheid, bedoeld in letter a en d van artikel 2 dei-
wet op het armbestuur, geen machtiging te verleenen
tot. het onder de hand vervreemden, verhuren of ver
pachten van onroerende goederen, indien van te voren