WIDDELBÜRGSCHE
F 96.
Donderdag
1874.
COURANT.
23 April,
Dit blad verschijnt dagelijks met uitzondering van den Zondag, den 2»» Paasch- en Pinksterdag
De prijs per 3/m., franco is f 3.50.
een der Kerstdagen.
Middelburg 22 April.
JNTA. 3DEKT SLAG.
Na eene vijfdaagsche worsteling, ten deele met ge
heime wapenen gevoerd, hebben onze strijders in de
2* kamer den kamp opgeheven, en nu wij, nog onbe
kend met de bijzonderheden van het gevechtde oogen
naar de aangevallen sterkte, het ministerie, richten
en zien dat daarboven nog altijd de vlag der liberale
partij wappert, nu roepen wij mét een verlicht gemoed
en zonder ons te bekommeren om wat daar in het
kamp der overzijde verhaald wordt: de zege is ons!
De pogingen, welke door de tegenpartij aangewend
worden om de beteekenis van het afgeloopen debat
te verzwakken, zijn inderdaad te ongerijmd in om eene
ernstige wederlegging daarvan te treden. Vóórdat
het kruisvuur der parlementaire welsprekendheid tot
het duister van het comité-generaal bepaald was, heeft
de conservatieve partij zelve die beteekenis doen uit
komen. Bij de vorige vijf interpellatiënter zake van
Atchin tot de regeering gericht, was het altijd de
vraag: „Geef ons meer licht." En de regeering ant
woordde steeds: „Wat ik zeggen kan, wil ik u niet
onthouden, maar er zijn altijd nog dingen waarover ik
verplicht ben het stilzwijgen te bewaren." Toen dus
nu eindelijk de minister voor den dag kwam met alles
wat hij wisttoen hij verklaarde geen enkel stuk meer
in zijn bezit te hebben dat betrekking had op de
Atchin-quaestie en nog niet aan de volksvertegenwoor
diging was medegedeeld, wat was toen meer natuur
lijk dan dat de partij, die altijd om meer licht gevraagd
had, die steeds verklaard had wegens de duisternis,
waarin zij verkeerde, haar oordeel te moeten opschor
ten, eindelijk ook uitspraak deed?
Een harer geestverwanten, de heerInsioger, begreep
bet niet anders. Tot tweemaal herbaalde hij bet in de
weinige woordendie hij vóór den aanvang der geheime
zitting sprak, dat dit debat, het dertiende dat over
Atchin gevoerd werd, nu ook het laatste moest wezen,
dewijl het licht dat herhaaldelijk aan de kamer gewei
gerd was, eindelijk van de regeering was bekomen.
Diezelfde spreker kwam toen tot de gevolgtrekking
dat de plicht om uitspraak te doen op de regeeriogs-
party rustte. Zonderling beweren! De partij die aanhou
dend klaagt en interpelleert, die, zoodra het op het
beleid der regeeriog aankomt de woorden lichtvaar
digheid, roekeloosheid, onbekwaamheid enz. als in den
mond bestorven heeft, deze komt verklaren dat het
doen van uitspraakhet stellen eener motie van ver
trouwen de plicht is der regeeriDgspartijuit wier mid
delen hot ministerie voortgekomen is en die door hare
stemmingen de regeering op meer afdoende wijze steun t
dan door alle motiëu van vertrouwen zou kunnen
geschieden. „Wij zijn, roept de heer Nierstrasz„geen
vrienden van motiën van wantrouwen." Dat is oud
nieuws, wij wisten het reeds sedert 1866. Maar de spreker
uit Delft voegde er toch een enkel voorbehoud bij. De
oppositie zou tot zulk eene motie eerst overgaan als
alle andere middelen waren uitgeput, als er dadelijk
gevaar, periculum in morabestond.
Hoe nu, geen periculum in mora? Als het waar is,
hetgeen vroeger beweerd werd, dat de regeering den
oorlog met Atchin aangevangen heeft onvoorbereid,
zonder noodzakelijkheid, zonder overleg, indien gelijk
de heer Nierstrasz vroeger gezegd heeft „een onverant
woordelijk spel gespeeld is met het geld en met het
nog veel kostbaarder bloed van Nederland," is er dan
geen dreigend gevaar, geen misdaad in gelegen, de
mannen die dat alles bedreven hebben langer aan het
bewind te laten? De interpellatie, zoo beweerde men,
bad alleen betrekking op de toekomstde nienwe
stokken, door de regeeritig overgelegdop het verleden.
Had het ook misschien betrekking op het verleden,
welk ministerie in het vervolg met het beleid van
'slands zaken belast werd? En indien bij dit laatste
debat bleek dat onze bewindslieden in het verleden
onverantwoordeiyk gehandeld hadden, mocht dan het
land langer blootgesteld zijn aan het gevaar, door
hunne handelingen opaieuw in het ongeluk gestort te
worden
Laat ons daarom komen tot de eenige gevolgtrek
king, die voor de hand ligt: de geheime stukken, op
welke men zoo lang gehoopt had als middelen om de
regeering in bet nauw te jagenhebben niets opgele
verd. Het ministerie is onverzwakt, neen sterker dan
te voren uit den strijd te voorschijn getreden en de
liberale partij kanbij de diensten door haar reeds
aan het vaderland bewezen, nog den roem voegen dat
een dei grootste gevaren aan welke onze koloniën sedert
jaren zijn blootgesteld geweest, door haar beleid en
geestkracht gelukkig is afgewend. Met het ministerie
heeft ook de liberale partij in de worsteling nieuwe
krachten opgedaan.
Welk gebruik zal zij er van maken Ziedaar de
vraag, welke ernstiger dan alle beschouwingen over
het verleden, zich aan ons opdringt. Aan de liberale
leden ia de 2e kamer is een onverdiend geluk ten deel
gevallen. Op het oogenblik zelf dat hun verdeeldheid,
hun machteloosheid in het geheele land een storm van
afkeuring over hen deden opgaan en de vijanden van
onzen constitntioneelen regeeringsvorm juichen deden,
is deze overwinning het vertrouwen in hun party komen
herstellendoor opnieuw te toouen dat zij alleenbij de
nog grooter verdeeldheid der andere partijennog
levenskracht bezit. Schooner gelegenheid om het ver
loren terrein te herwinnen zal zich niet licht voordoen.
Wat daartoe noodig is, wordt in den boezem der
partij zelve genoeg gevoeld. In den laatsten tijd ging
de behandeling der gewichtigste zaken in de 2e kamer
eenigszins op goed geluk. Bij gemis vau aanvoerders,
wier gezag voldoende was om tot gemeen overlegtot
inschikkeiykheid op ondergeschikte punten te dwin
gen, kwamen de op zich zelf staande meeningen dik
wijls op het onverwachtst voor den dag. Amendementen
van welke men de strekking niet doorzag, werden in
de discussie geworpeumaakten eene regeerings-voor-
dracht, met welk men zich in het algemeen vereeuigen
kon, onherkenbaar en onaannemelijk en aan het einde
van het debat, als aan het bevriende ministerie een
nieuwe slag was toegebracht, was men ontsteld over
zyn eigen werk en wist men niets beters te doen dan
op elkander de schuld te werpen.
Die toestand moet anders worden. De kunst van
wetten te maken is niet eene zoo eenvoudige zaak dat
men, zonder voorbereiding, naar de ingeving of de
luim van het oogenblik, daarbij te werk zou kunneu
gaan. Vooral wanneer eene machtige tegenpartij, mach
tig, niet door de kracht harer beginselen, maar door
het cyfer harer door de meest uiteenloopende beweeg
redenen bijeengehouden leden, gereed staat zonder
onderscheid voor alles te stemmen wat de regeering
verzwakken kan, vooral dan is het noodzakelijk door
voorafgaand onderling overleg het eens te worden om
trent hetgeen men wil en hetgeen men bereid is, ter
wille van zwaarder wegende beginselen, op te offeren.
Ons klein parlement met zijne tachtig leden, heeft
geen lorlschritts- en geen partijgeen linker- en
geen rechter-centrum noodig. Maar wel is het nood
zakelijk dat de groote liberale partij, die nog alt'jjd de
helft der zetels in onze vertegenwoordiging in bezit
heeft, door onderlinge bespreking, ook met het minis
terie, kome tot vaststelling van hetgeen zij, by iedere
wetsvoordrachtverwezentlijk wenscht te zien.
Wij durven vertrouwen dat deze wensch welke alge
meen is bij de natie, haar verwezenlijking nabij is.
Het lijkt ons eene onmogelijkheid dat de geheele volks
vertegenwoordigingin welke wij dan toch, afgescheiden
van alle partijschakeeringenuitsluitend mannen mogen
ziendie het welzyn van hun vaderland beoogenniet
zou inzien dat eene verbetering in onzen politieken
toestand dringend noodzakelijk is. Ons land bekleedt
in vele opzichten eene eereplaats onder de volken.
Onze vrijheden maken, niet minder dan de ordelijke
en gematigde geest, waardoor ons volk zich onder
scheidt, den nay ver gaande van andere natiën, waar
het misbruik dat men van iedere toegefelijkheid vreest,
gestrengheid en bekrompenheid noodzakelijk maakt.
Terwijl elders geklaagd wordt over gemis aan eerbied
voor nationale, door de geschiedenis geheiligde instel
lingen, buigt het geheele volk van Nederland zich met
eerbiedige onafhankelijkheid tegenover een vorstenhuis,
met hetwelk het sedert eeuwen lief en leed gedeeld
heeft. Aan al deze gegevens voor nationale welvaart,
paren zich eene gunstige ligging des lands, de arbeid
zame geest der bevolkinghet bezit van koloniëndie,
naar welke beginselen ook bestuurd, schatteo kunnen
afwerpen tot ondersteuning van onzen handel en onze
nijverheid. Zal het gezegd moeten worden dat slechts
op éen gebied dit volk lager staat dan zoovele anderen?
Dat het alleen niet in staat istot eendracht te geraken
omtrent de wetten naar welke het geregeerd moet worden?
Wij verwachten beter van de tachtig vaderlands
lievende mannen, die als onze vertegenwoordigers in
den Haag gezeten zijn, beter voorval van de veertig
onder hendieop grond van overeenstemming om
trent hoofdbeginselenzich onder den gemeenschappe-
lijken naam „liberaal" scharen. Wordt die verwachting
verwezenlijkt, dan zal de verwerping der muntwet,
het oogenblik waarop het water aan de lippen dreigde
te komenook dat geweest zijnwaarop de redding
het mee9t nabij was en de overwinning behaald in het
debat omtrent Atchin zal als punt van uitgang voor
eene reeks van andere vreedzame zegepralen kunnen
gelden.
Een heden bij de regeering ontvangen
telegram van generaal van Swieten meldt,
dat een sterke patrouille van onze troepen
op een vijandelijke stelling ten zuiden van
den kraton is gestuit. Zij werd door den
vijand beschotendoch heeft zich terug
getrokken.
De versterkingdie tot dekking werd
gezonden, ging verder dan noodig was en
viel de vijandelijke stelling aanmaar werd
door den vijand teruggeslagen met verlies
van 8 dooden en 59 gekwetstenwaaron
der de kapiteins Bardokvan Poel en
Vervloet, en de luitenants Beijen, Sievers
en Kruijt, doch niet gevaarlijk.
Van de staten aan de oostkust had Edie
de akte waarbij het de souvereiniteit van
Nederland erkent geteekend, alsmede Pasei
en Kertai. Door Tamian was nog geeue
beslissing genomen.
De andere staten blijven nog vijandig
gezind.
Plaatselijke politie- en andere verordeningen betrek
kelijk het toezicht, dat van gemeentewege op het
bouwen, afbreken, onderhouden enz. van hnizen moet
worden uitgeoefendgeven dikwyis aanleiding tot ver
schil van opvatting. Talrijk en kostbaar zijn deproce
dures, in welke vele gemeenten dientengevolge gewik
keld wordeD. In verband hiermede is van belaug eene
circalaire van den minister van binnenlandsche zaken
van den llen Maart jl., n° 231waar bil kennis wordt
gegeven dat, naar het oordeel van den minister, in
stryd met de wet geacht moeten worden voorschrif
ten als diewelke hieronder worden omschreven
Het eischen der toestemming van burgemeester en
wethouders voor het afbreken van huizeu. Alleen kan
eene kennisgeving gevorderd worden, opdat het gemeen
tebestuur de noodige maatregelen in het belang der
openbare veiligheid kunne nemen.
Het opleggen der verplichting om by afbraak van
huizen de open plaats door een steen en muur te doen
afsluiten. Indien de openbare veiligheid afsluiting vor