di© dezen avond optrad: professor August Wilhelmj,
nevens Joachim deu grootsten violist van onzen tijd;
Zijn verbazende genialiteit sleepte allen mede. Mm
bewonderde in hem niet de techniek, want men bespeurde
niet dat de zwaarste passages hem eenige inspanning
kostten, maar de grootheid van ziel, welke hij in zijn
spel uitstortte. Wilhelmj oeient een on weerstaan baren
invloed op zijne hoorders; hij ia een kunstenaar van
den eersten rang. De toejuichingen waren zoo alge
meen, ze waren de tolk van zoo ongeveinsde bewonde
ring, dat bij zich slechts door een toegift er aan kon
onttrekken.
Onze Haagsche correspondent schrijft ons het vol
gende
„Ons gemeentebestuur heeft gelukkig heden de slechte
verwachting beschaamd die ik er vau had, en besloten
niet terug te komen op het vroeger gevallen besluit
om Thorbeeke's standbeeld te aanvaarden en op een der
openbare pleinen van de residentie te plaatsen. Ik ben
recht in mijn schik over deze logenstraffing van mijne
hahe voorspelling, vroeger gedaan, dat de raad, gewoon
zich vrees te laten aanjagen, voor een adres waaronder
men met allerlei kunst en vliegwerk een kleine negen
honderd handteekeningen verzameld had in zijn schulp
kruipen zou en aan de Thorbecke commissie de aller-
ODbebbelijkste en allerdomste boodschap zou doen dat
hg, bij nader inzien, toch maar liever het eens aange
nomen standbeeld weer aan de commissie terug zou
geven. Eene aangename verrassing dus voor mij,
dit besluit van onzen gemeenteraad, even aangenaam
als die, welke de tweede kamer ons bereidde door du
vestingwet aan te nemen. Zie, dat heeft men er nu
van als men geen heel besten stads- of landsraad heeft.
Eene plaatselijke of algemeene vertegenwoordiging, die
zich nooit aan misstappen te buiten gaat, ontneemt ons
wel de ergernis die wij, Hagenaars, in dubbel opzicht
nog al eens gevoelen; maar men mag zeggen wat
men wil wanneer eene minder verdienstelijke ver
gadering van tijd tot tijd eens een veistandig besluit
neemt, dan heeft men er ook toch weer dubbel plaizier
van.
„Toch heeft de gemeenteraad de beleefdheid gehad
van den pennestrijd over het Thorbecke-standbeeld
niet geheel en al te stuiten. In het aanstaande Paasch-
reces der tweede kamer kunnen nu onze Haagsche
journalisten de beschikbare ruimte in hunne kolommen
vullen met in hoofdartikelenentrefiletsingezonden
stukken enz. enz. polemiek te voeren over de quaestie of
het beeld op de Plaats of elders plaats zal vinden;
misschien bidden en sneeeken de bewoners van het
Oranjeplein er wel omdie tbans bedreigd worden door
het p'an van het gemeentebestuur om een hospitaal
voor besmettelijke zieken voor hunne neus te zetten.
„In de tweede kamer niet veel nienws. De commissie
van rapporteurs over het wetsontwerp op het hoog er
onderwijs is benoemd, met den heer Jonckbloet voor
aan. Hoogst waarschijnlijk verhoogt deze benoeming
de kansen niet op de aanneming van het wetsont
werp, maar zelfs op een gunstig of althans welwil-
end voorloopig verslag niet. Ook zijn de geloofsbrie
ven van den emeritus-predikant Kuyper iDgekomen, en
nu zal waarschijnlijk in de kamer eene interessante
discussie gevoerd worden. De grondwet verklaart dat
een „geestelijke of bedienaar van den godsdienst" geen
lid van de kamer mag zijn. Is een emeritus-dominé
dit nu ot nietziedaar een lastige quaestie. Een katho
liek geestelijke, eenmaal geordend, blijft geordend en
dus altoos uitgesloten, maar hoe die quaestie voor een
hervormd predikant te beslissen? Wie zijn emeritaat
verkregen heeft is wel is waar voor de wet feitelijk
geen „bedienaar van den godsdienst" meerevenzeer
als een gepensioneerd pastoor, maar bij blijtt toch be
voegd als leeraar op te treden en het avondmaal te
bedienen en is dusstrikt genomeneven goed in het
bezit van zijn ordinaat als de pastoor. Neemt men de
zaak niet van het strikt wettige standpunt op, en zegt
men: een lid der kamer, al is hij predikant geweest,
valt buiten de grondwettige uitsluiting wanneer hy den
godsdienst maar niet meer bedient ,niet preekt, doopt of
avondmaal bedientdan komt men tegenover eene andere
moeilijkheid. Want dan zou de kamer, wil ze conse
quent zijn, bij voorbeeld haar medelid van Loon moe
ten vervallen verklaren die, zooals we van tijd tot
tijd in de couranten lezen, nu en danChristelijk-natio-
nale broeders voorgaat in den gebede of preêken voor
hen houdt.
„Er is een antecedent. Voor vele jaren werd de heer
van Hoëvell, ook emeritus predikant, als lid der ka
mer toegelaten, zoo ik mij niet vergis, op eene door
hem zeiven afgegeven verklaring dat hij zichzelf hield
voor onbevoegd tot het bedienen van den godsdienst.
Mij dunkt echter dat dit antecedent bezwaarlijk kan
gevolgd worden; de quaestie der bevoegdheid mag,
zou ik zeggenalleen uitgemaakt worden door het wet
tige bestuur van bet kerkgenootschapwaarbij de ver
kozene als geestelijke in dieast is geweest. Waarschijnlijk
heeft men alzoo beslist uit analogie naar betgeen in
de kieswet staat ten aanzien van de onvereenigbare
betrekkingen van een verkozene,'waaromtrent de verko
zene zelf eene verklaring afgeeft. Maar in de kieswet
staat alleen dat de verkozene in zijne verklaring
vermeldt welke betrekkingen bij bekleedtwaarop
de verga derng die de geloofsbrieven onderzoekt
omtrent do onvereenigbaarheid beslist. Wanneer men
echter van dr. Kuyper dezelfde verklaring vergde die
men vroeger van van Hoëvell gevergd beeft, en hem
daarop als lid der kamer toeliet, zou de quaestie van
dr. Kuyper's verkiesbaarheid werkelijk niet uitgemaakt
worden door de tweede kamer, maar door dr. Kuyper.
Hoe het zij, ik ben zeer benieuwd naar de uitspraak
der kamer, omdat het bier inderdaad eene belangrijke
quaestie geldt; waaruit ik echter vooruit de moraal
reeds trekken wil dat de bedoelde onvereenigbaarheid
eigenlijk eene dwaasheid is. Zou de tweede kamer
bij voorbeeld niet veel meer hebben aan een ontwik
keld katholiek geestelijke als medelid dan aan man
nen als Kerens, Lambrechta, van Baar e. t. q.
„Ik verneem dat onze regeering aan „de mogend
heden" uitnoodigingen gezonden heeft tot eene inter
nationale conventie, waarop eene algemeene regeling
der tenuitvoerlegging van in den vreemde gewezen
civiele vonnissen zal worden beraamd. Alle hulde
brengende aan het genomen initiatief, geloof ik niet
dat op het oogenblik de hoofden van de mogendheden
staan naar een kalm bespreken van dergely'ke onder
werpen."
Renoenringen en besluiten.
SCHUTTERIJEN. Verleend de personeele rang van
officier van gezondheid 2" klasse bij de dienstdoend
schutterij te Goes aan dr. J. Kooman Az., officier van
gezondheid 3e klasse.
KOLONIËN. Eervol ontslag uit 's lands dienst ver
leend, wegens ziekte, met toekenning van pensioen, aan
den Oost-Indi8chen ambtenaar H. J. Kragenhoff van de
Leur, gewezen opziener 3e klasse bij het boschwezen,
en Nederlandsch-Indië, laatstelgk met verlof hier le lande.
Kerknieuws.
Beroepen tot predikant bij de Nederduitsche her
vormde gemeente te Vlissingen dr. F. L. Rutgers, te
Brummen.
Onderwijs.
Te Haarlem is een adres aan den gemeenteraad
in omloop, waarin deze verzocht wordt, door oprich
ting van voorbereidingsklassen aan de gemeentescholen,
te voorzien in het gebrek dat bestaat aan voorberei
dend onderwijs.
Koloniën.
Den 2en Februari jl. had te Batavia, in tegenwoor
digheid der kommandanten van land- en zeemacht,
van een adjudant van den gouverneur-generaal en
andere autoriteitende uitreiking van het eereteeken
der Militaire Willemsorde 4e klasseplaats aan radjah
Boerban Oedin. De resident hechtte den gedecoreerde
het ridderkruis op de borst en bracht vervolgens de
beteekenis van het op de plechtigheid betrekkelijk
koninklijk besluit ter kennis van de aanwezige Maiei-
sche, Arabische en Chineeschs hoofden. De nieuw
benoemde ridder betuigde hierop in krachtige taal zijn
dank aan de regeering en beriep zich daarbij op de
door hem bij vier gelegenheden gegeven blijken van
trouw, door even zooveel verschillende eerbetooningen
gevolgd.
Naar aanleiding dezer gebeurtenis, omtrent welke
ook door sommige dagbladen hier te lande onjuiste
voorstellingen in het midden zijn gebracht en aan de
Nederlandsche regeering onder anderen verweten is,
dat zij spionnen decoreerde, laten wij hier eenige bij
zonderheden uit het leven van den radjah volgen.
Radjah Boerhan Oedin, de laatste afstammeling van
een der hoogste Indische vorstelijke geslachtenwerd
in 1835 te Padang geboren. Na het doorloopen van
verschillende ondergeschikte gouvernements-betrekkin-
gen, gelijk zulks veelal in Iudië met de leden van in
verval geraakte aanzienlijke lamiliën het geval is, werd
bij in 1832 benoemd tot afgezant van den resident van
Riouw, speciaal voor zendingen bij de vorsten ter oost
kust van Sumatra. Als zoodanig was hij tot in 1859
werkzaamonder eene aaneenschakeling van allerlei
lotgevallen waarbij zijn moed en geestkracut hem uit
de grootste gevaren redden en hem tevens in de gele
genheid stelden aan de regeering de gewichtigste dien
sten te bewijzen.
Als de erkende telg van een der oudste vorstenhuizen
wist hij niet alleen op de vorsten, maar zelfs op de
woeste Battahsche bevolking ter oostkust van Sumatra
een buitengewonen invloed uit te oefeneD. Zoo ont
moette hij op eenen tocht in de Battah-landen in 1862
een troep van 1000 gewapende mannendie onder aan
voering hunner radjah 's op weg naar Kotta Pinang
waren, om in dat rijk een inval te doen. Ofschoon
aanvankelijk vijandig bejegend, wist hij echter aan
de aanvoerders door zijne kalme, flinke houding zulk
een ontzag in te boezemen dat zij hem niet alleen
ongedeerd lieten, maar zelfs op zijDe raadgevingen
va n huDne oorlogzuchtige plannen afzagen.
In 1865 was hij, tijdens de expeditie ter oostkust,
de eerste, die aan het hoofd der manschappen van eene
kruisboot, eene vijandelijke benting te Ajer Masin
binnendrong en aldaar onze vlag plantte.
In 1866, toen het verzet der Battahsche hoofden
onze nederzetting te Assahan en het leven van onzen
controleur aldaar met dood en verderf dreigde, was het
weder radjah Boerhan Oedin, die, slechts van een paar
inlanders vergezeld, de aanrukkende vganden tot on
derwerping wist te bewegen.
In 1868 haalde hij den radjah Merlampo, ons sedert
jaren vijandig en weder voor Assahan een gevaarlijk
en gevreesd nabuur, over om zich naar onze autori
teiten te begeven en een verbond met het gouvernement
te sluiten.
Tot loon voor al deze diensten verkreeg radjah Boer-
hau Oedinna tal van tevredenheidsbetuigingen en
e ereblijken, eindelijk de zilveren medaille voor moed
en trouw.
Deze medaille wordt, volgens het onbillijk gebruik om
aan inlanders geen ridderkruis te schenken, geacht gelijk
te staan met de Militaire Willemsorde 3" klasse, dewijl
in plaats der 4e klasse eene bronzen medaille gegeven
wordt. Voor den eerzuchtigen iadjah was de veron
gelijking dubbel grievend, daar de gewoonte bestaat
om aan inlanders van aanzienlijke geboorte wèl het
ri dderteeken toe te kennen.
Na 1869 verliet hij Sumatra en werd door de regee
ring in verschillende betrekkingen, het laatst io die
van inlandsch kommandant van het 3e district van Batavia,
geplaatst. Zijne zending naar Atsji, waartoe hij, tot
voorbereiding der tweede expeditie, werd aangewezen,
was niet zoozeer die van een verspieder, dan wel die
van een vertrouwelijk agent der regeeiing, waartoe
zijne eigenaardige betrekking tot de vorsten van Su
matra en het verwonderlijk overwicht, dat hij op hen
pleegt uit te oefenen, hem bij uitnemendheid geschikt
maakten.
Zijne verwachtingen in dit opzicht werden ditmaal
teleurgesteld. Dat hij echter ook nu weder de ondub-
belzinnigste blijken van moed en schranderheid en van
trouw aan onze regeering gegeven heeft, is onbetwistbaar.
De decoratie, welke hem nu verleend is, stond even
wel tot deze laatste zending in geen het minste ver
band. Na jaren lang gereclameerd te hebben, vonden
zijne klachten eindelijk bij den tegenwourdigen gou
verneur-generaal, nog vóórdat hij zijne reis naar Atsji
aanvaardde, een gewillig gehoor en werden zij door
dezen ter kennis van het opperbestuur gebracht. De
toekenning der Willemsorde 4C klasse was slechts eene
late en, goed beschouwd, nog onvolledige herstelling
van een vroeger gepleegd onrecht.
Bij miDisterieele beschikking van den 17ea dezer is
H. J. van der Reest gesteld ter beschikking .van den
gouverneur-generaal van Nederlandsch-Indië, om te wor
den geplaatst als onderopziener der tweede klasse over
de smederij, den k.per- en blikslagerswinkel bij de ar
tilierie-constructiewinkel te Soerabaya.
Rechtzaken.
De vorige week is voor de arrondissemeuts-rechtbank
te Haarlem behandeld de zaak van G. H. L. Smit,
houder van een huur- en verhuurkantoor van dienst
boden, laatst te Haarlem gewoond hebbende welke
zaak eene meer dan gewone belangstelling heeft verwekt,
doordien een groot aantal personen, in onderscheidene
plaatsen des lands, door de handelingen van den be
klaagde geldelijke schade hebben geleden. Den beklaagde
werd hoofdzakelijk te last gelegd bedriegelijke oplichting,
in 1872 en 1873 gepleegd jegens een twaalftal personen
die door hem, na het aanwenden van bedriegelijke
middelen om hen aan het verkrijgen eener voordeelige
betrekking te doen gelooven, als agenten van de ge
fingeerde firma Henry Smith C°. tot bestuurders van
hare in verschillende steden opgerichte hulpkantoren
waren aangesteld, met toezegging van een salaris van
f 8 's weeks, vrije woning en 25 pet. der netto winsten
van het hulpkantoor, maar daarentegen voor of bij het
onderteekenen van het contract, 'twelk te dier zake
door den beklaagde met hen werd aangegaan, in zijne
handen hadden moeten storten, als waarborgsom voor
de nakoming hunner verplichtingen, eenigen f 250, an
deren f 300, welke gelden, toen de aangestelde agenten,
de bij het contract bedongen voordeelen niet genieten
de en bemerkende dat zij misleid waren geworden,
deze terugvorderden, bleken door den beklaagde ver
duisterd te zijn. De onder den naam van waarborg
sommen door den beklaagde gevorderde en door hem
verduisterde gelden bedragen f 9700.
Jl. Maandag heelt de rechtbank uitspraak gedaan
en bij een uitvoerig vonnis den beklaagde vrijgespro
ken van 3 der hem bij de gedane dagvaardiog te last
gelegde bedriegelijke oplichtingen, maar schuldig ver
klaard aan 9 bedriegelijke oplichtingen, en te dier zake