MIDDELBÜRGSCHE COURANT. F 299. Woensdag 1873. 17 December. Dit blad verschijnt dagelijks met uitzondering van den Zondag, den 2ea Paasch- en Pinksterdag en een der Kerf De prijs per 3/m., franco is ƒ3.50. Middelburg 16 December. OVEB NEDEBLANDSOHE ONDEEWIJSQUAESTIËN, III. Geene concurrentie is immer mogelijk bij gebreke van twee zaken. Men moet hetzelfde dool trachten te berei ken en daartoe soortgelijke middelen bezigen. Gemeen schap van doel nu bestaat op het gebied van onderwys niet, waar men de staatsscholen tegen de secte-scholen over stelt en eenmaal aangenomen heeft de verplich ting van den staat om te zorgen voor de verstandelijke ontwikkeling zijner toekomstige staatsburgers. Waar de staat onderwijs geeft geschiedt het eenvoudig met dit doel, om aan de leerlingen zooveel onderricht te ver schaffen dat zij de grondslagen tot verdere ontwikke ling en beschaving deelachtig worden en in staat zijn hunne gaven ten meesten nutte van de maatschappij te bestedenvan bijoogmerken mag en kan daarbij geene sprake zijn. Maar het secte-on der wijs heeft dat doel niet. Daarbij staat voorop de vorming van rechtzin nige zonen en dochteren der kerk welke het onderwijs verschaften naar het bijoogmerk dat voor de staats school hoofdzaak is, ontwikkeling van het verstand, wordt slechts in zooverre gestreefd als vereenigbaar is met de hoofdzaak van het kerkelijk onderwijs. Voegt men daarbij dat de voorstanders van de secte-school het op niets anders gemunt hebben dan op den onder gang, de uitdelgiDg van de staatsschool, dan zal men het ongerymd achten dat men nog van concurrentie tusschen de staatsschool en de secte-school spreken kan. Toch hooren wij dat ongerijmde denkbeeld dat de con currentie aan de secte-school moet vrijgelaten worden van jaar tot jaar door liberale sprekers in de tweede kamer verkondigen en toestemmen; toch nemen libe rale ministers van binnenlandsche zaken (de heer van Harinxma haalde er bij de laatste begrootingsdiscussiën nog een staaltje van aan) maatregelen om die „con currentie" in de hand te werken, onder anderen door wetschending van de gemeentelijke autonomiede ge meentebesturen tot het heffen van schoolgelden te dwingen! Men heeft het den heer Fock als een daad van grooten moed toegerekend dat hij de eerste was die een flink en ernstig non possumus tegen de eischen der nltramontanen en anti-revolutionairen overstelde; eene daad van moed was het, omdat hij de eerste liberale minister van binnenlandsche zaken was die zoo sprak, maar de minister deed daarmede niets anders dan de grondwet handhaven. Wanneer zullen wij eens een liberalen minister van binnenlandsche zaken krijgen die den moed, neen het gezond verstand heeft, om met een even flink non -possumus te antwoorden op dien even ongrondwettigen eischde financieele regeling van het openbaar onderwijs moet aldus zijn dat de bijzondere school daarmede op gelijken voet kan concurreeren. "Wij weten wel dat de regelen van het duel, waarbij evenals bij alle middeleeuwsche overblijfselen zoowel edelmoedigheid als barbaarschheid geldt, eischen dat de zwaarden der beide stijders even lang zijn; wan neer er dus tusschen het openbaar en het kerkelyk onderwijs geduelleerd zou moeten worden ware het plicht voor den voet van gelijkheid te zorgen. Maar het openbaar onderwijs wil en mag niet duelleeren met dien woeligen strijdlustige, waardoor het beleedigd wordt. Het moet, als een die zich van zijne kracht bewust is, die beleedigingen langa zijnen kant laten gaan en zich uitsluitend en ijverig toeleggen op den vruchtbaarma kenden arbeid dien het aan de toekomst verschuldigd is. Het moet overal zaaien; willen do kerken op hare akkertjes het onkruid niet wieden dat de oogst te ver stikken dreigt of de geoogste vruchten vernielenzij moeten het zelve weten. Een rechtmatige concurrentie, een voor de concur renten zelve heilzame en gezonde concurrentie is die welke het openbaar onderwijs voeren kan tegen eene andere soort van bijzonder onderwijs, de door particu lieren ingerichte scholen, waarin onderwijs gegeven wordt aan de kinderen der meer ver mogen den, door wier schoolgeld de ondernemer der school de kosten zijner onderneming dekt. Voor het openbaar onderwijs mag daarentegen, volgens de onderwijswet, niet meer dan eene bijdrage in die kosten van de ieerliDgen geheven worden. Het ligt in den aard der zaak dat, waar het onderwijs der kinderen van armen en onvermogenden geldt, de staat uitsluitend optreedt, doch dat op een ander terrein evenwijdige samenwerking niet uitgeslo ten mag worden. Het gehalte der leerlingenniet de aard van het onderwijs, moet hier de grenslijn trek ken. Stemmen wij namelyk niet in met hen die ver langen, zooals in sommige plaatsen geschiedt, dat de staat ook het meer uitgebreid lager onderwijs mono- poliseere, wij staan even ver af van hen die beweren dat de werkzaamheid van den staat zich uitsluitend tot het gewoon (elementair) lager onderwijs beperken moet, en alles wat hooger ligt aan het vrije particuliere initiatief overlaten. Het staatsbelang toch brengt niet uitsluitend mede dat zooveel mogelijk alle toekomstige burgers van den staat een zeker minimum, van ontwik keling erlangen, maar dat het onderwijs aldus worde ingericht en verbreid dat het tot opbeuring van de lagere klassen strekken kan. Het is niet voldoende dat het opwassende geslacht lezen, schrijven en rekenen kent evenals zijne ouders dat geleerd hebben; eene natie kan alleen vooruitgaan wanneer bij de opvolgende geslachten geleidelijk het peil van ontwikkeling wordt verhoogd. Het meer uitgebreid lager onderwijs moet daarom worden gebracht, zooveel de om standigheden het niet verhinderen, tot die klassen voor welke tot nog toe alleen het zeer elementaire be reikbaar was. De betrekkelijke duurte der particuliere inrichtingen voor zoodanig onderwijs houdt dat echter buiten hun bereik; van daar de verplichting van den staat om zoodanig onderwijs hetzij kosteloos, heizij tegen een zeer matig schoolgeld te verschaffen. Binnen welke grenzen dit zal worden gegeven, op welke voorwaarden en aaD welke maatschappelijke standen is niet door eene overal geldende formule uit te maken; plaatselijke om standigheden zullen hierin dienen te beslissen. Maar de aard en de omvang van dit onderwijs moet het zelfde zijn als van hetgeen op de particuliere scholen gegeven wordt, aldus ontstaat er voor beide nevens elk ander bestaande scholen concurrentie. Hoe heilzaam zij werkt blijkt in de meeste steden van ons land, waar het gehalte van dit bijzonder onderwijs rijst en daalt naarmate het onderwijs op de soortgelijke gemeente scholen meer of minder voldoende is. Alleen van deze soort van bijzondere scholen is concurrentie met de openbare school mogelijk; maar alle voorstanders van het „bijzonder onderwijs" in de tweede kamer hebben bij hunne klachten alleen de secte scholen op het oog. Aan deze, die een geheel ander onderwijs begeeren te geveD, wier streven aan de staatsschool vijandig en wier toeleg het sloopen van de staatsschool is, kan ech ter het recht van concurrentie niet worden geschonken. En toch schermt men in haar belang met klachten over monopolie en met den eisch van gelijkstelling met de staatsschool, motieven die uitsluitend, voor de werkelijk uit het particulier initiatief voorvloeiende schoolonder- nemingeD, wanneer ze door het openbaar onderwijs wer den verdrukt of ondermijnd, zouden aangevoerd moeten worden. Dit misverstand sticht veel verwarring in onzeNeder- landsche onderwijsquaestiën; er bestaat echter niet veel hoop dat het weldra zal worden weggenomen, omdat de eenvoudige reden dat, wanneer het verdween, de onderwijs-agitatie veel van haren raison d'etre en veel van hare aanhangers verliezen zou. Dit misverstand is zooveel te treuriger omdat de zeer groote mate van belangstelling en opmerkzaamheid welke de regeering en de vertegenwoordiging behoorden te besteden aan het onderwijs, als nationale kracht en als den hoeksteen van ons staatsgebouw, thans bijna geheel verspild wordt aan het onderwijs, als bron van gekibbel van kerkelijke partijenals aanblazen van den van ouds bekenden odium thcologicum. Vooral daarom is zulks te betreuren omdat wij ten aanzien van ons volksonderwijs nog al te veel in eene begoocheling ver- keeren. Gewis ons lager onderwijs op de neutrale school is, in vergelijking met hetgeen in andere landen gegeven wordt, goed; maar de voortreffelijkheid is meer relatief dan positief, er ontbreekt nog ontzaglijk veel aan. Wat het uitstekend korps onderwijzers op de lagere school doen kan, doet het; het maakt zich daarom jegens het vaderland en de toekomst verdien stelijk. Maar in vele gevallen kunnen zij niet genoeg en ondervinden zijvoor deze zaak van zoo uitnemend volksbelangbij lange na niet de medewerking en onder steuning van henvan wie die verwacht en plichtmatig zou zijn. Het rapport, waarmede Thorbecke zij Geloop baan als minister om zoo te zeggen besloot, en waarin een uitgewerkt overzicht gegeven werd van den toe stand van het lager onderwijs vóór en tien jaren na de volledige invoering der wot van 1857, ligt ons nog versch in het geheugen. Daaruit bleek zonneklaar dat het schoolbezoek niet in eene bevredigende evenredigheid is toegenomen, dat op vele plaatsen de hulpmiddelen van het onderwijs en de bijstand van den onderwijzer zeer verre van voldoende zijn dat er onder de plaatse lijke besturen nog maar al te veel zijn met onverschil ligheid, of erger nog, jegens de openbare, neutrale school bezielddat er eene verregaande karigheid heerscht in de regeling der bezoldiging van het onder wijzend personeel, dat de (schoollokalen maar al te dik wijls niet beantwoorden aan "e voorschriften der gezond heidsleer. Dit alles was reeds voor raim anderhalf jaar bekend, en toch blijkt het niet dat er veel kracht door de regeering ontwikkeld wordt om in die tekort schietingen te voorzien; althans naar buiten werken alleen nu en dan maatregelen om die onredelijke en on grondwettige „concurrentie" van de secte-school te ver gemakkelijken. De quaestie van verbetering van het onderwijs voor de vrouwelijke jeugd eene voor stad en land even groote noodzakelijkheid, schijnt nog altijd te worden „bestudeerd"en waar het de ver hooging der schandelijk lage onderwijzerstraktementen geldt laat de regeering, uit zuinigheid of uit vrees voor impopulariteit, toe dat sommige provinciale besturen een ongrondwettig en afkeurenswaardig initiatief nemen, in plaats van met vasten hand in te grijpen en zoowel in den bestaauden nood der zoogenoemde minimum-lijders in 't bijzonder en der onderwijzers in het algemeen als in den meer en meer klimmenden nood aan on derwijzend personee: in eens flink te voorzien. De heden door de Vereeniging tot het bezoeken der armen binnen Middelburg gehouden nienwjaarscollecte heeft de som van f 657,90^ opgebracht. In het vorige jaar was het bedrag der collecte 510,82, waarbij later aan nagekomen giften nog is bijgekomen ƒ30,81. Door de plaatselijke commissie te Kruiningen is voor het door de ingezetenen dezer provincie aan Z. M. den koning op 12 Mei 1874 aan te bieden geschenk de som van 293.75 ingezameld. Door de commissie te Sir- jansland is 25 en door die te Oosterland 44 inge zameld. Het provinciaal blad n° 113 bevat eene circulaire aan bargemeester en wethouders der gemeenten in de pro vincie Zeeland waarbij te hunner kennis wordt gebracht, dat door den minister van binnenlandsche zaken is be paald, dat het goedkeuringsmerk gedurende het jaar 1874 bij den ijk en herijk der maten en gewichten te bezigen zal zijn de letter G in den gewonen drukvorm schuins gesteld; bij den ijk der weegwerktuigen, voor gewoon gebruik, de koninklijke kroon; en voor fijnere wegingen, een vijfstralige ster. Het merk van het kan toor, waar de eerste stempeling heeft plaats gevonden, bestaat voor het ijk-kantoor te Middelburg uit het cijfer 12 en voor dat te Zierikzee uit het cijfer 13.

Krantenbank Zeeland

Middelburgsche Courant | 1873 | | pagina 1