MIDDELBÜRGSCHE
COURANT.
F 293.
Woensdag
1873.
10 December.
Dit blad verschijnt dagelijks met uitzondering van den Zondag, den 20n Paasei.- en Pinksterdag en een der Kerstdagen.
De prijs per 3/m.9 franco is f Ö.I50,
Middelburg 9 December.
Z. M. de koning is eergisteren namiddag van Het Loo
in de residentie teruggekeerd.
Haar wij vernemen bestaat bij den minister van
koloniën het voornemen om, indien tot de oprichting
eener Indische brigade besloten wordt, die in het mid
den des rijks te vestigen. De pogingen vanwege ver
schillende gemeenten aangewend om die brigade bij
haar geplaatst te zien zal dus hoogstwaarschijnlijk geen
gunstig gevolg hebben.
Blijkens bekendmaking van den minister van binnen-
Iandsche zaken in de Staats-couranc van heden zijn in
de week van 30 November tot 6 December jl. aan
Aziatische cholera overleden 11 personenallen in Zuid-
Holland, te weten: te Aarlanderveen 2, te Capelleaan
den IJsel 1, te Delft 1, te Gouda 2 en te Rotterdam
5. Het totaal der in de week van 23 tot 29 November
in het rijk aan die ziekte overledenen bedroeg 24 per
sonen tegen 28 in de week van 16 tot 22 November,
39 in de week van 9 tot 15 November36 in de week
van 2 tot 8 November34 in de week van 25 October
tot 1 November, 26 in de week van 19 tot 25 Octo
ber 21 in de week van 12 tot 18 Octoberen 9 in de
week van 5 tot 11 October.
In de Staats courant van heden zijn opgenomen de
wet van den 26cn November jl. tot wijziging van hoofd
stuk VI der begrooting van staatsuitgaven voor het
dienstjaar 1872; de wet van den 27en November jl.,
houdende aanwijzing van de middelen en inkomsten
ter goedmaking van de uitgavenbegrepen in de be
grooting van Nederlandsch-Indië voor het dienstjaar
1874 (Hoofdstuk I. Middelen en inkomsten in Neder
land) en de wet van dezelfde dagteekening, houdende
wijzigiDg der wet van 1 Mei 1854 (Staatsblad n° 75)
tot regeling van het muntwezen in Nederlandsch-Indië.
De Nieuwe Rotterdamsche courant wijst op de jaar
lijks herhaalde wenschen naar afschaffing van belas
tingen, als het inkomend recht op de granen, afschaf
fing van den zeepaccijns, afschaffing van tollen en rechten
op wegen en vaarten, en dit alles zonder aequivalent.
Er zijn echter nog vele andere belastingen wier afschaf
fing men kan aanbevelen, maar iets anders is de vraag
of men zonder gevaar voor onze financiën onze inkom
sten met het bedrag dier heffingen mag verminderen.
Hoewel de toestand van onze financiën gunstig is,
mogen wij echter niet vergeten, dat wij nog in 1871
eene begrooting ontvingen meteen vrij aanzienlijk tekort
en met eene spoorwegleening in het verschiet. Thans
zijn de koffieprijzen hoog en vloeien ons de millioenen
toe, maar in 1870 kenden wij nog prijzen van 33 centen
en in 1872 van 35t en 36. Is het verstandig bij zulk
een steeds wisselenden toestand onze inkomsten te ver
minderen
Het is niet te betwisten dat wij verschillende belas
tingen heffen, wier belemmerende werking voor handel en
nijverheid en voor den omloop van het kapitaal afschaf
fing wensehelgk maken, maar het is evenmin betwist
baar, dat sommige klassen van ingezetenen, sommige
inkomsten en kapitalen het privilegie genieten van
onbelast, of tegenover anderen onevenredig laag belast
te zijn. Hervormden wij slechts onze belastingen zóo,
dat die wanverhouding ophield, wij zouden daardoor
genoegzaam aequivalent vinden voor al die schadelijke
belastingen, wier afschaffing terecht wordt geëischt,
maar waarvoor de schatkist het bedrag niet missen kan,
zoolang het verlies niet op andere wijze word vergoed.
Tot bewijs daarvan behoeft men slechts op de directe
belastingen te wijzen.
Door eene vergelijking der opbrengst in de jaren 1859,
1860 en 1861 met die in 1869, 1870 en 1871 ziét men,
dat de handelsrechten in die tien jaren een vermeer
dering van welvaart van 33 en 42 percent aanwijzen, de
registratie en successierechten eene vermeerdering van
kapitaal van 31 en 23 percent, terwijl de belastingen
op de resultaten dier welvaart, namelijk de grondbelas
ting die van het onroerend kapitaal, de patenten en
het personeel die van de inkomsten van handel en
nijverheid en de verteringen als maatstaf van alle
inkomsten worden geheven, slechts eene vermeerdering
ondergingen van 6,14 en. 16 percent. Die wanverhou
ding had onmogelijk kunnen bestaan, als de directe be
lastingen waren geheven van de werkelijke waarde dei-
onroerende goederen, en geane kapitalen en geene in
komsten waren vrijgelaten, in éen woord, als onze
directe belastingen billijk en goed waren geregeld. De
officieele cijfers, dit jaar bij de staatsbegrootiug gevoegd
in een staat der opbrengst van 's rijks middelen over
de dienstjaren 1867 tot en met .1872, bevestigen dit
betoog, en die wanverhouding in de opbrengst der
belastingen kan niemand verwonderen, die weet dat de
grondbelasting in de verschillende provinciën wordt ge
heven naar een onevenredigen maatstaf, dat bij de paten
ten, daargelaten nog dat de regeling uitermate slecht is,
geheele klassen van ingezetenen en daaronder de landbou
wers, zeker niet de minst welvarenden, zijn vry gelaten, en
bij het personeel alleen de verteringen zijn belast, zoodat
alle inkomsten die bespaard worden, vrij zijn van belastiDg.
Indien men al deze privilegiën introk en onze directe
belastingen behoorlijk regelde, dan zou men in deze
billijke regeling een aequivalent vinden, niet slechts voor
den accijns op de zeep en voor het inkomend recht op
de granen, maar zeker ook voor den accijns op het ge
slacht. Afschaffing van belastingen echter zonder deze
regeling, zou slechts wanorde in onze financiën stichten
zonder ons tot de zoo noodzakelijke hervorming onzer
belastingen te brengen.
In een tweede artikel betoogt de Nieuwe Rotterdam
sche courant uitvoerig dat het lichten van de eene of
andere belasting uit de wet op de middelen wel het
gevolg kan hebben, dat de opbrengst dier belasting in
het jaar, waarover de begrooting loopt, niet gebezigd
mag worden tot dekking der uitgaven van dat jaar,
maar niet dat hare inning moet nagelaten worden, zoodat
afschaffing van enkele belastingen, door baar bij amen
dement uit de wet op de middelen te lichten, on mogelijk is.
*Onze Haagsche correspondent schrijft het volgende:
„Het woord moet er maar uitik ben eigenlijk al een
heel slecht dagbladcorrespondent. Wanneer ik dag aan
dag lees wat er aan andere couranten uit den Haag
wordt opgedischtdan schaam ik mij diep en zou ik
haast in mijne verootmoediging voor de redactie der
Middelburgsche overgaan tot het schrijven met rooden
inkt om althans op het papier te doen zien dat ik over
mijne diepe onmacht bloos. Zoo las ik voor een paar
dagen weer een allerkeurigst verhaaltje van een Haag-
schen correspondent, inhoudende dat de tegenwoordige
ministers (natuurlijk minus van Delden) volstrekt van
Délden wilden loozenen reeds een, met name aange
duid opvolger hadden uitgekiptdat bovendien vele
liberalen ia de tweede kamer tegen hoofdstuk YII der
begrooting zouden stemmen. De snedige correspondent
voegde er, voor het geval de stemming over het bedoelde
hoofdstuk dit verhaaltje mocht logenstraffen, bij dat
het heel wel mogelijk was dat de liberale kamerleden uit
„liberale serviliteit" toch nog vóór zouden stemmen.
Dit toevoegsel vooral maakt mij moedeloos; door zulk
een geniaal denkbeeld erken ik mij overw onnen en dood
gedaan; wanneer de octrooien van uitvinding nog be
stonden, zou zulk een Haagsch correspondent uit deze
nieuw ontdekte soupape a canard heel wat voordeel kun -
nen trekken.
„Na vraag ik mij afwaarom verzin ik nu ook niet
eens zoo iets? waarom vertel ik u ook niet eens met
al de allures der wèl-iugelichtheid dat bij voorbeeld
de heeren van Baar en Kerens hoogst ontwikkelde en
bekwame personen zijn, dat de heer Carolus van Nis-
pen in de hoogste mate is ingenomen met ons hooger,
iager en middelbaar onderwijs maar dat die hoog te
schatten uitverkorenen uit Noord-Brabant en Limburg
zich alleen voordoen zooals we hen kennen uit „anti
liberale serviliteit" Het eene verhaaltje is even spoe
dig aaneengesmeed als het andere; en toch blijf ik
arme liever maar rondkruipen in de prozaische oorden
der werkelijkheid. Mis ik fantasie, of brutaliteit? Ik
vrees dat de ware correspondenton-Schwung mij vreemd
is en dat stemt mij bedroefd.
„Om me te straffen heb ik mij zekere penitentie
opgelegd en mij de laatste avonden der vorige week,
toen ieder bijna die beenen had in den Haag onder den
dubbelen indruk der Sint Nicolaasfeesteu en van 't mooie
weer van 's middags tot 's avonds laat in de straten
flaneerde, gecastigeerd met het lezen van de begroo-
tingsdiscussiën in de tweede.kamer. Heden (Zondag)
ochtend het restantje, zoodat ik nu op eene lacune
van een paar vellen na, die de landsdrukkerij, waar
door wii, arm publiek, niet verwend worden, ons schul
dig bleef tot aan artikel 143 van de begrooting voor
binnenlandsche zaken gevorderd, en midden in eene
rede van den heer Teding van Berkhout, in de alge-
meene beraadslagingen voor het middelbaar onderwijs,
ben blijven steken. Ik reken nu zoo wat op een derde
van de geheele begrootiogsdiscussie te zijnen zie,
ouder ons gezegd, wel een weinig op tegen de behan
deling van de zesde, zevende en achtste hoofdstukken,
maar ik wil boeten ten einde toeen allesalles slikken.
„Ge zult zeker niet verwachten dat ik die gansche
massa woorden verwerkt of zelfs in eenige dragelijke
orde in mijn geest geschikt heb. Van een eenigszins
getrouw overzicht der discussiën kan, ook om het
eigenaardig karakter dier discussiën, geene sprake zijn;
sta mij daarom toe dat ik enkele hoofdpunten uit de
begrootingsdebatteu opneem, welke met de algemeene
politiek der regeering of de verhouding der partijen
in meer direct verband staan.
„De algemeene beraadslagingen leverden weiüig be
langrijks op. De discussie was slap en flauw totdat zij
in eene kibbelpartij tasschen den heer Wintgens en zijne
antirevolutionaire ambtgenooten ontaardde over aanval
len, die de woordenrijke Hagenaar van een paar orthodoxe
predikanten in couranten en maandschriften had te ver
duren gehad. Alleen bleek uit dit laatste dispuut dat
er niet heel veel samenwerking bestaat tusschen de con
servatieve Macaires en de anti-revolutionaire Bertrams,
en dat het aandoenlijk pleidooi waarmee de heer van
Zuylen de algemeene beraadslagingen opende, om te
betoogen dat er te veel individualiteit in de kamer
heerschte en er te weinig wederzij dsche toegeeflijkheid
gevonden werd, welke alleen tot werkdadigheidleiden
kon met andere woordendat de anti-revolutionairen,
conservatieven en uitramoutanen hunne eiscben wat
matigen moesten, wilden ze, veertig in getal, met be
hulp der malcontenten van de overzijde, der regeering
den voet lichten, dat dit pleidooi misschien in de
harten dergecoaliseerden was weggesloten geworden, maar
stellig niet door hen in praktijk werd gebracht. Trou
wens een handig man is de heer Wintgens niet, hoe
knap hij zijn mag; hij ziet niet verder dan zijn eigen
persoon en alleen de zeer gunstige omstandigheden dat
hij in 1868 naast den heer Heemskerk in het ministerie
zat en dat hij maar kort deel van dat ministerie
uitmaakte heeft voorkomen dat zijn onpractische geest
meer algemeen naar buiten sloeg. In de kamer weet
men er echter in dit opzicht alles van. Verder wer
den de algemeene beraadslagingen alleen gevuld met
de herhaalde verklaring van den minister van Delden,
dat hij geen voorstellen iot hervorming van het belas
tingstelsel zal doen, en met de, trouwens niet zonder
d proposal geschiedde 'tmet 's mans gewone onhebbe
lijkheid, door den heer Haffmans tegengesproken, be
wering van de minitters van justitie en van koloniën
dat het ministerie alles behalve zwak was.
„Met alle bescheidenheid komt het mij voor dat de
discussie zelve wel eenigermate de ministers logen
strafte. Zonder met den heer Haffmans in de te lage spoor
wegbrug te Gennep of met den heer van Zuylen in het
malie rapport van het Indisehe-spoorwegeu-cowsor&'sm
de bewijzen van zwakheid der regeering te willen zien
moet ik toch vragen of het veel voor de kracht van een