MIDDELBURGSCHE COURANT. 1° 289. Vrijdag 1873. 5 December. Dit blad verschijnt dagelijks met uitzondering van den Zondag, den 2** Paasch- en Pinksterdag en een der Kerstdagen. De prijs per 3/m., franco is 3.50. BIJ DEZE COÜRAKT BEHOORT EEE BIJVOEGSEL. Middelburg 4 December. EB3N LES TJIT HET NOORDEN. „De gekoesterde hoop dat de partij, welke tot de ontbinding heeft aanleiding gegeven, bij de nieuwe verkiezingen aanmerkelijk verzwakt zou wordenis ge bleken ijdel te zijn geweest, waut de linkerzijde heeft slechts drie stemmen verloren Daar evenwel de linkerzijde met groote moeite haar overwicht behouden heeft, en daar de stem des volks zich op vele plaatsen luide tegen eene stoornis der staatshuishouding en tegen aanranding van 's konicgs rechten heeft doen hooien, terwijl ook verscheiden leden der linkerzijde alleen door de afgedwongen verklaring van voor de begrootiDg te zullen stemmen hunne verkiezing ver worven hebben, zoo schijnt men te mogen aannemen dat de thans bijeengekomen kamer eene grootere in schikkelijkheid aan den dag zal leggenen dat ver nieuwde aanvallen tegen het ministerie althans verdaagd zullen worden. „Een merkbaren invloed op de houding van vele mannen der linkerzijde zal waarschijnlijk de door ver scheiden ministers gegeven verzekering hebben, dat het ministerie in geen geval voor eventueele nieuwe aan vallen zal wijken. Dezer dagen verklaarde een lid der regeering nog op een bijeenkomst van kiezers dat, zoo dikwerf als de kamer van baar recht tot verwerping der begrooting gebruik kon maken, even zoo vaak de koning het recht had om die yergadering naar huis te zenden; dat wanneer het noodzakelijk mocht wor den in zoodanig geval eene voorloopige begrootingswet uit te vaardigende regeering daarvoor de verantwoor delijkheid op zich nemea zou, dat zij een vasten steun achter zich had en zich daardoor sterk gevoelde." Stel u gerust lezer, het is geen oude Haag6che cor respondentie uit 1866 of 18C8, die we u bier nit een of ander conservatief blad afschrijven. Het bovenstaande artikel is van de meest brandende actualiteit en werd dezer dagen uit Kopenhagen aan een der dagbladen van Berlijn toegezonden. In Denemarken heerscht op het oogenblik eene politieke crisis die zooveel overeen komst heeft met onze geschiedenis van 18661868, dat wij ter wille van die eigenaardigheid van onze ge woonte afwijken om ons van beschouwingen van buiten- landsche politiek te onthouden. De overeenstemming van omstandigheden maakt dat wij ons in dien toestand gevoelen als in eeu kring van oude bekenden; zij geelt ons de gelegenheid om in zekeren zin in c or pore vilt (althans bij een ander patient) de verschijnselen na te sporen van de ziekte die voer vijf jaren ons organisme had aangetast, en van een veilig standpunt te zien hoe leelijk het staat en hoe leelyke gevolgen het hebben kan het constitutioneel stelsel ter wille van de belangen eener bepaalde partij, of zelfs ter willle van bepaalde personen te verwringen. In den afgeloopen zomer werd in het Deensche Folke- thing een votum van wantrouwen aangenomen tegen het ministerie. Het ministerie, tot de categorie der minis- teriën „die willen blijven" behoorende, liet het votum eenvoudig naast zich afglijden en bleef, evenals het Nederlandsche ministerie na de aanneming der af keu-: rende motie-Blussé over de Lnxemburgsclie zaken. De, -meerderheid van het Deensche Folkething besloot nu! over te gaan tot het verwerpen der begrooting en paste werkelijk, na eene waarschuwing, dit uiterste middel! toe. Ontbinding volgde; en welke de indruk was van den uitslag der verkiezingendie de meerderheid] niet verplaatste, kan uit het bovenstaande artikel blij-; ken. De overeenkomst tusschen Denemarken in 1873! en Nederland In 1867 is waarlijk treffend en, tot ons leedwezen moeten wij 't erkennen, wat er afwijkt slrekt niet bepaald ten gunste van Nederland, Hier te lande toch legde men niet alleen het afkeurend votum naast zich neder, maar men had reeds vroeger met een dergelijk votum te doen gehad, met de motie Keuchenius, en in de aanneming daarvan door de tweede kamer reden genoeg gevonden voor eene kamerontbinding, met al die pressie op de kiezers die wij ons daarvan herinneren. Maar de hoofdzaakhet stellen van den persoon des konings tegen over de meerderheid in het parlement, geschiedde in ons land evenals in Denemarken, en de verdere geheime geschiedenis der politieke crisis in dat land zal ook wel in de hoofdtrekken eensluidend zijn met de geschiedenis van ons kabinet van 1866—-68. Het geldt in beide gevallen, naar het heet, de rechten van de kroon. De koning heeft het recht zijne minis ters te kiezen en de kamer heelt het recht niet hem tot het ontslaan van een minister, over wien hij te vreden is, te dwingen; zij kan ja, de begrooting af stemmen, daartoe heeft zij het recht (volgens de Deen sche ministers namelijk; volgens de Nederlandsche ministers van 1866—68 heeft ze dat recht niet, maar hoogstens de onrechtmatige macht, die elk geweld geeft). Maar zoo vaak de kamer van dat recht of van die macht gebruik maakt, zoo vaak kan de koniug van zijn recht tot ontbinding gebruik maken, en het lijdt geen twijfel of ministers, die volstandig volhouden en elk vijandig votum beantwoorden met eene ontbinding, moeten ten langen leste blijven overwinnen omdat de meeste natiën, althans die van het Noorden van Earopa, te zeer gehecht zijn aan een regelmatigen gang van het bestuur, om de gevaarlijke gevolgen van stremming in den politieken bloedsomloop te gedoogen. Het eenige gevaar is, dat het geduld der natie uitgeput raakt of dat hare verontwaardiging wortu opgewekt: dan volgt in den regel opstand en de koning boet met zijne kroon zijne toegankelijkheid voor de inblazingen van zelfzuchtige raadslieden. Maar bij de Denen bestaat voor dit alleruiterste redmiddel al evenmin gevaar als bij ons Nederlanders. Verwerping van eene begrooting om daarbuiten ge legen politieke redenen is voor de kamer ongetwijfeld een buitengewoon middel om eenen minister te doen vertrekkenin wiens bestuur zij geen vertrouwen stelt. Het middel vloeit echter uit den aard der zaken voort; het is een geleidelijk gevolg van de deelnemiDg der vertegenwoordiging aan de wetgeving en het gebruik daarvan, al is het niet uitdrukkelijk in de grondwet ten omschreven, kan nimmer onrechtmatig zijn. Men beschouwe het echter, en hier te lande is het altoos als zoodanig door alle partijen beschouwd, als een uiterste middel, alleen aan te wenden wanneer andere meer gewone middelen hebben gefaald, en passé het uitsluitend toe om politieke, nooit om andere redenen. Maar even gevaarlijk is het recht van de kroon tot ontbinding van de volksvertegenwoordiging. Behoefde het recht der kamers om eene begrootingswet af te stemmen geenerlei grondwettelijke sanctie, als zijnde een noodwendig gevolg van hare bevoegdheid, het recht van de kroon is daarentegen een niet op het natuurrecht steunend praerogatief, een uitdrukkelijk bij de grondwet opgedragen en kunstmatig ontstaan recht. Het vloeit niet voort uit het wezen van het konink lijk gezag, maar is geboren uit het evenwichtsbegrip dat den grondslag van het constitutioneel stelsel vormt. Dit recht is aan den koning uitsluitend gegeven om hem een middel ter beschikking te stellen tot stuiting van verkeerde maatregelen, die de volksvertegenwoordiging, door een plotselingen drang van buiten of van onder op gedreven of door een „volkswaan vaD den dag" verblind, mochten willen doordrijven, en waarvan de kroon op haar zooveel hooger standpunt de noodlottige gevolgen beter kan overzien. Het recht van veto, het natuurlijke recht van den mede regeerenden vorst, baat in elk concreet geval, doch is onmachtig om een ver keerden stroom in den boezem der volksvertegenwoor diging met krachtige hand af te dammen. Daartoe werd een steviger recht geëischt, waarmede de kroon iorscher in den loop der zaken zou kunnen ingrijpen: ziedaar den oorsprong en de raiton d'etre vaD het recht van kamerontbinding. Maar niemand heeft er ooit aan gedacht het recht van kamerontbinding aan de kroon te geven opdat stoel vaste ministers zich op den ministerieelen zetel konden handhaven tegenover een vijandige meerderheid in het parlement. Zou een zoo ingrijpend recht zoo lichtvaar dig gegeven zijn, alleen opdat ministers gelegenheid zouden hebben om bij de natie telkenreize in beroep te komen, wanneer de vertegenwoordigers der natie hun een bewijs van wantrouwen gegeven hadden? In De nemarken schijnt men over deze vraag even luchthar tig te denken als men in de Nederlandsche regeerings- kringen voor vijf jaren deed. Gelukkig heeft de ver standige tusschenkomst der eerste kamer ons toen voor eene serie van ontbindingen met al de gevaren vandien behoedwij zouden ons sterk vergissen wanneer Dene marken ons in 1873 en 1874 niet aanschouwelijk maakte aan welke gevaren wij door de vastberadene houding der eerste kamer destijds ontsnapt zijn. In de zitting der tweede kamer van heden deelde de minister van koloniën mede, dat hij een telegram uit Penang had ontvangen hetwelk niet gedateerd, maar waarschijnlijk gisteren van daar verzonden was. Volgens dat telegram was de expeditionaire macht den 28tn November op de reede van Atsji aangekomen. Aan boord van verscheidene schepen heerschte de cho lera; de dienst der ziekenverpleging was ingericht en maatregelen waren genomen ter bestrijding der cholera. Poelonassie in de baai van Atsji was zonder tegen stand genomen. Dagelijks viel er veel regen, tenge volge waarvan de operatiën tegen Atsji nog niet konden aanvangen. Heden is te 's Gravenhageten behoeve der staats spoorwegen, aanbesteed: 1° Het maken van overdekkingen met de daartoe behoorende werken bij de aanlegplaats van de buiten haven te Vlissingen. De laagste inschrijving was die van den heer C. van Wijngaarde, te Sliedrecht, voor f 58,900. De begrooting was f 63,500. 2° Het ophoogen van de lage gedeelten der weder zij dsche kanaaldijken nabij Middelburg. De laagste inschrijving was van den heer Sigmond, te Werkendam, voor 3240. De begrooting bedroeg ƒ4500. Naar men verneemt heeft de heer Winkelman, bur gemeester van Vlissingen, zich gisteren naar 's Graven hage begeven, teneinde aan de regeeriug te verzoeken om Vlissingen als garnizoensplaats der Indische brigade aan te wijzen. De minister van financiën heeft bepaald, dat de vol gende ambtenaren bij de posterijen hunne functiën zullen uitoefenen als volgt: de commiezen 3e klasse: G.Moer land op het postkantoor le Groningen; H. J. Greveop het postkantoor te Arnhem, en J. P. T. van der Kemp op het spoorwegkantoor Fijenoord-Antwerpenen de surnumerairs: W. Hovens Greve op het postkantoor te 01 denzaal; F. P. H. van der Schrieck op het postkan toor te Eindhoven; J. P. de Veer op het postkantoor te 's Gravenhage; F. J. W. van Goor op het postkan toor te Delfzijl; T. J. Montijn op het postkantoor te Utrecht; J. F. W. Hoxel op het postkantoor te Rotterdam C. E. Oosting op het postkantoor te Assen; T.J.Meyer op het postkantoor te Almelo; H. Plato op het post kantoor te Middelburg; C. Sinïa op het postkantoor te Velp; F. von Huben op het postkantoor te Gouda; C. Koen op het postkantoor te SchiedamP. M. Caland op het postkantoor te Groningen. Het hoofdbestuur der Hollandsche maatschappij van landbouw heeft zich met een adres tot de tweede kamer gewend teneinde het wetsvoorstel van de heeren Oldenhuis Gratama c. s. tot intrekking van de bijzondere bescherming van de jacht en het jacht bedrijf te ondersteunen. Tevens komt het aan het hoofd bestuur zeer gewenscht voor, dat de bepalingen omtrent de zwanendriften en eendenkooien konden vervallen. Het advies van de commissie over deze quaestie is aan het adres toegevoegd.

Krantenbank Zeeland

Middelburgsche Courant | 1873 | | pagina 1